Rekest number 2003/AR/859

Date
Instance
APP BE
Trademark
COMBIMAT
Application number
Applicant
Johns Manville Europe GmbH
Text
van de
A.R. nr.2003/AR/859
 
GmbH JOHNS  MANVILLE EUROPE tegen BMB
 
Uitspraak: 14 juni 2005
A.R. nr.2003/AR/859
 
Het Hof van Beroep te BRUSSEL, achtste kamer,
 
na beraadslaging, spreekt volgend arrest uit:
 
inzake van
 
De vennootschap naar vreemd recht
GmbH JOHNS  MANVILLE EUROPE,
met maatschappelijke zetel te Ober-Eschbacher-Strasse 109, 61352 Badhomburg, Duitsland, woonstkeuze doend bij haar raadsman,
eiseres
 
die niet verschijnt noch iemand voor haar;
 
tegen
 
BENELUX-MERKENBUREAU,
afgekort BMB,
Dienst gemeenschappelijk aan de Beneluxlanden, opgericht krachtens het Benelux Verdrag inzake warenmerken, met rechtspersoonlijkheid, met zetel te Den Haag (Nederland), Bordewijklaan 15,
verweerder;
vertegenwoordigd door Meester Ludovic De Gryse, advocaat te 1060 Brussel, Hennri Wafelaertsstraat 47-51;
 
 
Over de rechtspleging
 
01.       Met de inleidende akte wordt het hof geadieerd met toepassing van artikel 6 ter van de Eenvormige Benelux Merkenwet betreffende een beslissing tot weigering van een inschrijving van een depot waarvan op 03 februari 2003 kennis werd gegeven door het Benelux Merkenbureau.
 
02.       Het verzoekschrift werd op 03 april 2003 binnen de wettelijke termijn en formeel regelmatig neergelegd op de griffie van het hof.
 
03.       De advocaat verweerder word gehoord. op de terechtzitting van 14 februari 2005.
Eiseres liet verstek gaan maar het arrest wordt ook wat haar betreft uitgesproken op tegenspraak met toepassing van artikel 747 §2, alinea 6 Gerechtelijk Wetboek.
De feiten en het voorwerp van de vordering.
 
04.       Eiseres heeft aanvankelijk op 03 mei 2000 het woordteken 'CombiMat' gedeponeerd in Duitsland en vervolgens op 26 oktober 2000 een internationaal depot verricht met het oog op de inschrijving ervan als merk voor de klassen 17, 19 en 24.
Hierbij werd de Benelux vermeld als grondgebied waar bescherming wordt gevraagd.
Het internationaal depot draagt het nummer 758703.
 
05.       De waren waarvoor merkbescherming wordt gevraagd, zijn gevarieerd en hebben voor ieder van de aangegeven klassen een verband met één van de types vermeld in de geciteerde klassen (dit is voor 17: rubriek dichtings- pakkings- en isolatiemateriaal en halfbewerkte plastic producten ; voor 19: bouwmaterialen niet van metaal - asfalt, pek, bitumen; voor 24: weefsels en textielproducten voor zover niet begrepen in andere klassen).
Zo wordt onder meer vermeld: filtermateriaal vervaardigd uit niet geweven glasvezel en polyester en intermediair materiaal uit die stoffen bestemd om de adhesie van twee materialen mogelijk te maken en onder meer bestemd voor deurbekleding; twee- of meerlagig samengesteld materiaal op basis van niet geweven glas- of plastiekvezel voor isolatie.
Tot de opsomming behoort ook: afdekzeil vervaardigd uit niet geweven glasvezel en niet geweven plastiekvezels, onder meer in membranen voor dakbedekking, voor dakfolie en vloerbedekking; membranen met dezelfde bestemming op basis van niet geweven glasvezels en polyester, onder meer voor dakbitumen; muurbekleding en afdekzeil voor muren op basis van niet gewezen glasvezel en niet geweven polyester; geotextiel vervaardigd met niet geweven textielvezels en polyester, twee of meerlagig materiaal op basis van niet gewezen glas- en plastiekvezel bestemd voor het bouwen.
Voor de klasse 24 wordt opgegeven: twee of meerlagig materiaal, vervaardigd uit niet geweven glas- of plastiekvezel, in de vorm van niet geweven afdekzeil.
 
06.       De administratieve procedure voor het Benelux Merkenbureau - verder afgekort als BMB- werd gevoerd in het Frans en het Nederlands,
Bij brief van 01 maart 2002 deelde het BMB mee aan het Intemationaal Bureau van het WIPO te Genève dat de inschrijving van het teken voorlopig werd geweigerd volgens artikel 5 van de Qvereenkomst van Madrid omwille van volgende reden (vertaling door het hof) : Het teken CombiMat, dat uitsluitend is samengesteld uit de gebruikelijke afkorting van 'combinatie' en van de soortnaam 'mat' (generieke term in het Nederlands voor 'bedekking’) mist ieder onderscheidend vermogen voor de waren uit de klassen 17, 19 en 24 voor zover ze betrekking hebben op samengestelde matten (zie artikel 6bis, eerste lid onder a van de Eenvormige Beneluxwet op de merken, in bijlage).
Onder een rubriek IV werd gepreciseerd: 'refus total' (vertaling: totale weigering).
Het BMB ontzegt het teken dus ieder onderscheidend vermogen in de zin van artikel 6 quinquies B, onder 2, van het Verdrag van Parijs, de eerste absolute weigeringsgrond neergelegd in artikel 6 bis, eerste lid a) BMW.
 
07.       De merkgelastigde van eiseres heeft bij brief van 12 augustus 2002 tegen de voorlopige weigering een omstandig gemotiveerd bezwaarschrift ingediend.
Hij wees er op dat het merk in Duitsland probleemloos werd ingeschreven, terwijl de Duitse merkautoriteit dezelfde beginselen toepast als het BMB
 
Verder werd aangevoerd dat in het Nederlands het woord ‘combi’ niet staat voor de afkorting van `combinatie', maar wel van 'combinatiewagen'. Hieruit werd afgeleid dat het merk desgevallend het onderscheidend vermogen enkel zou ontbreken voor automatten, maar hiervoor werd geen bescherming gevraagd.Tenslotte werd opgemerkt dat het BMB verschillende woordmerken had aanvaard waarin het woord 'combi' voorkomt voor waren uit de klassen 17, 19 en 24.
 
08.       Het BMB liet op 24 oktober 2002 weten dat zijn bezwaren niet werden ontzenuwd en dat het zodoende op zijn standpunt bleef.
Het wees er op dat de terminologie van het woordteken geenszins afwijkt van deze die in het normale taalgebruik van de betrokken consumenten wordt gebezigd en dat het niet afwijkt van de lexicale regels: de twee woorden `combi' en `mat' werden eenvoudig achter elkaar geplaatst. Het handhaafde zijn overweging inzake de betekenis van de afkorting `combi' en betoogde dat het in aanmerking komende publiek het merk in het Nederlands - anders dan in het Duits - ondubbelzinnig zou percipiëren als een begrijpelijke beschrijving van gecombineerde of te combineren matten, waren waarop het merk betrekking kan hebben.
Het overwoog tenslotte dat het hoogst onwenselijk zou zijn dat die aanduiding van waren door één onderneming zou kunnen gemonopoliseerd worden.
Op 03 februari 2003 werd dan de definitieve weigeringsbeslissing betekend.
 
09.       Eiseres voert thans tegen de weigeringsbeslissing de volgende bezwaren aan:
- de beslissing is gebrekkig gemotiveerd: er werd niet voor ieder van de waren en diensten uit de opgegeven klassen gemotiveerd waarom het gedeponeerde teken onderscheidende kracht mist;
- de voor het taken gevraagde bescherming is niet beperkt tot matten;
- de beslissing strookt niet met de rechtspraak van het Hof van Justitie EG inzake het zuiver beschrijvende teken en met name wordt niet gemotiveerd waarom het woord CombiMat in zijn geheel zuiver beschrijvend is,
- het BMB gaat willekeurig tewerk bij het aanvaarden en weigeren van tekens: het zag geen probleem in tekens als Combiwand, Combislips, Combilift, Combi-Dak, Combi-Plaat, Combischroefpaal, Combi-Lood, Combi Sleeper, Combifoon en zelfs in Combimat voor waren uit de klasse 27 (tapijten, vloermatten, linoleum en andere vloerbekleding, behang anders dan van textiel);
- het BMB gaat evenzeer onterecht voorbij aan het feit dat het merk in Duitsland probleemloos werd ingeschreven.
Eiseres vordert zodoende om het BMB te bevelen over te gaan tot de inschrijving van haar depot voor de klassen 17, 19 en 24,
 
10.       Het BMB voert aan dat het, in overeenstemming met de uitlegging die door het Hof van Justitie EG werd gegeven van artikel 3, lid 1, c) van de Harmonisatierichtlijn, de inschrijving van een uit woorden samengesteld gedeponeerd teken moetweigeren wegens gemis aan onderscheidend vermogen indien:
 
(a) het teken is samengesteld uit elementen die kunnen dienen voor de beschrijving van waren en diensten als die waarvoor het is gedeponeerd of van kenmerken ervan;
(b) er geen merkbaar verschil is tussen de woordcombinatie en de formulering die in het normale taalgebruik door het in aanmerking komende publiek wordt benut voor die waren of diensten of voor essentiële eigenschappen ervan;
(c) voor het in aanmerking komende publiek, dat in hetvoorliggende geval professionelen zijn uit de bouwsector, een voldoende rechtstreeks en concreet verband bestaat tussen het teken en de waren of diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd.
 
11.       Het BMB betoogt verder nog;
- dat de beweerde formele onregelmatigheid van de beslissing niet relevant is aangezien, mocht die grief bewezen worden, de beslissing van het hof in de plaats komt van deze van het BMB, voor zover de beslissingen inhoudelijk onterecht zijn.
- dat eiseres niet om een eventuele gedeeltelijke inschrijving heeft.gevraagd tijdens de behandeling door het BMB en het hof slechts kan beoordelen hetgeen het BMB ter beoordeling stond;
- dat elk depot op zijn merites dient te worden beoordeeld zodat een eerdere beslissing van het BMB geen rol kan spelen als precedent bij het beslissen over een nieuw depot;
- dat een beslissing van de Duitse merkautoriteit op zich geen overtuigingselement kan vormen in de Benelux,
 
Beoordeling
 
12.       Als merkenautoriteit in de Benelux dient het BMB zijn onderzoek naar het onderscheidende vermogen niet in abstracto te voeren, maar rekening te houden met alle relevante feiten en omstandigheden.
De afweging van die relevante feiten en omstandigheden dient te gebeuren tot op het ogenblik waarop een definitieve beslissing wordt genomen over de aanvraag.
De toetsing dient te geschieden voor ieder van de waren of diensten en desgevallend kan de merkenautoriteit voor de in aanmerking genomen waren en diensten tot uiteenlopende conclusies komen.
De rechterlijke instantie bij wie een verhaal is ingesteld tegen de beslissing van de merkenautoriteit dimt eveneens rekening te houden met alle relevante feiten en omstandigheden binnen de grenzen van de uitoefening van haar bevoegdheden, zoals vastgesteld door de toepasselijke nationale regelgeving (H.v.J. EG, 12 februari 2o04, inzake Postkantoor, C ­363/99, no. 31, 35, 36 en 73).
 
13.       Bij de toetsing van de beslissing van het BMB dient voor ogen gehouden te worden dat het een opdracht uitvoert met als doel het algemeen belang, waarvan de vrijwaring bij elk van de weigeringsgronden voorzit H.v.J. EG, 18 juni 2002 inzake Philips, C-299/99, r.o, 77; H.v.J. EG, 06 mei 2001 inzake Libertel, Z.C.- 104/01, r.o.. 51; H.V.J. EG, 12 februari 2004 inzake Postkantoor, C-363/99, r.o. 55).
Een teken kan desgevallend dan ook in het algemeen belang dienen vrijgehouden te worden wanneer de toewijzing ervan aan een merkhouder, onevenredige hinder zou veroorzaken ten nadele van nieuwe marktdeelnemers, precies doordat het teken onderscheidende elementen bezwaart die een ieder ter beschikking dienen te staan.
Het primaat van de vrije en correcte mededinging beperkt in die mate de toewijzing aan een potentiële titularis van exclusieve en in de tijd onbeperkt hernieuwbare merkenrechten op een teken.
 
14.       De weigeringsgrond bedoeld in artikel 6bis onder 1.a, BMW – onder verwijzing naar het verdrag van Parijs-, die de afwezigheid van ieder onderscheidend vermogen betreft, beantwoordt aan deze ingesteld in artikel 3,1.a van de Richtlijn Raad EG van 21 december 1988 betreffende de harmonisatie van het merkenrecht van de Lid-Staten.
 
Hij dient derhalve begrepen te worden in de betekenis die er in het Gemeenschapsrecht werd aan gegeven door het Hof van Justitie.
 
15.       Bij het onderzoek naar het onderscheidende vermogen dient het teken waarvoor merkbescherming wordt gevraagd, te worden beschouwd zoals het wordt gedeponeerd en in functie van de waren en diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd.
 
Dit impliceert dat het als zodanig in zijn geheel moet worden beoordeeld, hetgeen niet betekent dat de eventuele samenstellende onder­delen die er kunnen worden in herkend op zich geen beoordelingselement kunnen vormen.
Ten aanzien van beschrijvende tekens geldt daarnaast de toetsing omtrent de betekenis ervan in de omgangstaal in het licht van de duiding zelf van de waren en diensten of essentiële eigenschappen ervan.
 
16.               Het begrip 'onderscheidend vermogen' moet luidens de constante rechtspraak van het Hof van Justitie EG a1dus worden begrepen dat een merk zich ertoe behoort te lenen dat de waren of diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming worden geïdentificeerd en ze er door van deze van andere ondernemingen worden onderscheiden (H.v.J. EG 04 mei 1999, inzake Windsurfing Chiemsee, C­108/97 en C-109/97, r.o. 49; H.v.J. EG 20 juni 1999, inzake Lloyd Shuhfabrik Meyer, C-342/97, r.o. 22; H.v.J. 18 juni 2002, inzake Philips, C­299/99, r.o. 35; H.v.J. EG, 08 april 2003, inzake Linde –Winward/Rado Uhren, C-53/01- C-55/01, r .o. 40).
 
17.       Beschrijvende tekens of aanduidingen die niet voor inschrijving als merk in aanmerking komen zijn slechts die welke in het normale taalgebruik vanuit het oogpunt van de consument kunnen dienen ter aanduiding, hetzij rechtstreeks, hetzij door vermelding van één van de essentiële eigenschappen ervan, van een waar of dienst als die waarvoor de inschrijving is aangevraagd (H.v.J. EG, 20 september 2001, inzake Procter & Gamble, C-383/99, r.o. 39).
 
Ze kunnen het aldus begrepen beschrijvende karakter evenwel overstijgen wanneer ze worden gepresenteerd of geschikt op een wijze die het geheel merkbaar onderscheidt van de gebruikelijke wijzen van aanduiding van de betrokken waren, of diensten of van de essentiéle eigenschappen ervan.
 
Wanneer de presentatie van de samenstelling merkbaar afwijkt van de gangbare wijze van aanduiding van de diensten, en de afwijking een belangrijk aspect van het gedeponeerde teken betreft, verleent dit een extra element waardoor het geheel zich van het gangbare kan onderscheiden, (H.v.J. EG, 19 september 2002 inzake Companyline, C‑104/00 P, r.o. 21 en 23; H.v.J. EG, 12 februari 2004 inzake Campina Melkunie, C‑265/00, r.o. 41).
 
18.       In het voorliggende geval heeft eiseres als merk voor waren en diensten in de klassen 17, 19 en 24 het woordteken ‘CombiMat’ gedeponeerd.
 
Het gaat volgens het BMB om de voeging van het afgekorte woord `combi' met het woord 'mat', begrepen in de zin van een `bedekking'.
 
Eiseres is het hiermee overigens niet eens en wijst er op dat de woorden 'combi' en `mat', welke het BMB volgens haar ook onterecht onderscheidt in het teken, ieder verschillende betekenissen hebben in het Nederlands.
Een `combi' beduidt onder meer een politievoertuig en `mat' betekent ook `niet glanzend', terwijl het ook kan dienstig zijn als afkorting van `materiaal'.
 
19.       Het gedeponeerde teken als zodanig bestaat niet als woord in één van de talen die op het grondgebied van de Benelux worden gesproken door de lokale consumenten tot wie het teken is gericht en heeft in de gewone omgangstaal dan ook geen functie om de vermelde waren beschrijvend te duiden naar een volgens artikel 3, 1. c) van de EG Merkenrichtlijn bedoeld kenmerk, noch om wezenlijke eigenschappen ervan aan te geven.
 
Het teken dient in zijn geheel te worden beschouwd, maar dit belet niet dat woorden of afkortingen hiervan erin kunnen worden onderscheiden,
 
In het voorliggende geval worden de samenstellende delen aangegeven door de presentatie zelf van die delen, die ieder met een hoofdletter worden aangegeven .
De presentatie zelf noopt aldus tot het onderscheid in `combi' en `mat' en er moet worden aangenomen dat de doorsnee afnemer tot wie eiseres zich met het teken richt dit zal onderkennen.
 
20.       Van de verschillende waren waarvoor het merk zou worden gebruikt, zijn er die een 'samengesteld verband' hebben.
Dit is het geval voor de waren waarvan vermeld wordt dat ze een intermediaire functie of een adhesieve bestemmingsfunctie hebben.
 
In zoverre kan het merk, in zijn geheel beschouwd, in de handel. dienen tot aanduiding van kenmerken van waren en diensten, met name naar de soort en bestemming.
 
21.       In dit verband is niet dienend dat dit soort‑, en bestemmingskenmerk ook op een andere wijze kan worden weergegeven, noch dat andere waren dan diegene waarvoor bescherming, wordt gevraagd naar hun soort of bestemming zouden kunnen worden geduid met het gedeponeerde merk,
 
De omstandigheid dat duiding met het merk van. de éne soort waren niet uitsluit dat ook andere soorten ermee kunnen worden, geduid naar één van de kenmerken, heft immers het uitsluitend beschrijvende van het teken niet op.
 
22.       De verbale tekens in het woordmerk worden niet derwijze gepresenteerd of geschikt dat ze samengevoegd een surplus bieden, vergeleken met de enkele woorden 'combi' en `mat' en zodoende leveren ze geen merkbaar onderscheid op ten aanzien van de combinatie van de beide bestanddelen.
 
Van de twee hoofdletters kan bezwaarlijk worden gesteld dat ze als afwijking een belangrijk aspect van het teken betreffen.
 
Het extra element waardoor het geheel zich van de samenstellende delen zou kunnen onderscheiden, ontbreekt dus en kan in dit opzicht geen onderscheidende kracht doen verwerven (H.v.J. EG, 19 september 2002 inzake Companyline, en H.v.J. EG, 12 februari 2004 inzake Campina Melkunie, reeds geciteerd.).
 
23.       Voor de andere opgegeven waren dan diegene waarin boven het soort‑ of bestemmingsaspect werd onderkend, kan het uitsluitend beschrijvende van het merk waarvan het BMB gewag maakt, niet vastgesteld worden.
 
Ten aanzien van diewaren bestaat er geen grond om te stellen dat het teken `CombiMat’ voor het doorsnee publiek tot wie het is gericht ‑ in dit geval professionelen uit de bouwsector ‑ niet zou kunnen dienen om die waren te onderscheiden als afkomstig van de onderneming van eiseres.
 
24.       Eiseres duidt het BMB euvel dat het niet voor ieder van de waren waarvoor merkenrechtelijke bescherming wordt nagestreefd het onderscheidende vermogen van het teken heeft onderzocht.
 
Zelf heeft ze tijdens de procedure voor het BMB evenwel niet verzocht om het merk te registreren voor waren waarvoor het BMB het onderscheidende vermogen desgevallend wél zou voorhanden achten.
 
Ten aanzien van deze grief overweegt het hof het volgende.
 
25.       Het Benelux,Gerechtshof besliste dat het Hof van Beroep te Brussel geen. kennis kan nemen van aanspraken die buiten de beslissing van het BMB vallen of die niet aan het BMB zijn voorgelegd (Arrest van 15 december 2003 inzake VTB/VAB tegen het Benelux Merkenbureau, met conclusie eerste advocaat‑generaal J. du Jardin, R.W. 2004‑2005, 1452).
 
Het Hof van Justitie EG oordeelde evenwel in het arrest Postkantoor van 12 februari 2004 (r.o. 35,36 en 73 zie randnummer 12 van dit arrest) dat bij een verzoek om inschrijviug van een merk voor verschillende waren of diensten, de merkenautoriteit voor elk van die waren en diensten moet nagaan of het merk onder geen van de in artikel 3, lid 1 van de Merkenrichtlijn vertelde weigeringsgronden valt en dat zij voor de in aanmerking genomen waren of diensten tot uiteenlopende conclusies kan komen.
 
Het Hof van Justitie EG stelde verder dat de rechterlijke instantie bij wie een verhaal is ingediend tegen een beslissing over een aanvraag, net als de merkenautoriteit zelf, rekening moet houden znet alle relevante feiten, en omstandigheden binnen de grenzen van de uitoefening van haar bevoegdheden, zoals vastgesteld door de toepasselijke nationale regelgeving.
 
26.       De geciteerde rechtsoverwegingen uit het arrest Postkantoor schrijven zodoende voor dat de rnerkenautoriteit de aanvraag tot inschrijving moet toetsen voor ieder van de waren en diensten waarvoor bescherming wordt gevraagd en dat zij voor ieder tot uiteenlopende conclusies kan komen.
 
Het lijkt dan in de lijn te liggen van de uitlegging door het Hof van Justitie dat wanneer de individuele toetsing uiteenlopende conclusies oplevert, zulks door de rnerkenautoriteit ook moet worden uitgedrukt in een voorlopige weigeringsbeslissing en, afhankelijk van het standpunt hierover vanwege de deposant, desgevallend in de eindbeslissing.
 
27.       Het hof stelt dienaangaande vast dat het BMB in de recentste versie (2004) van zijn 'Richtlijnen inzake de criteria voor het weigeren van merken op absolute gronden' onder rubriek 15.2) stelt:
 
"(...) Een weigering kan in sommige gevallen worden voorkomen door kritisch te kijken naar de lijst van waren of diensten waarvoor het depot wordt verricht. Een dergelijke kritische houding kan overigens ook de kans op opposities verkleinen. Het BMB merkt verder op dat het aan deposant is een eventuele beperking aan te brengen in de lijst van waren en diensten zoals aangeduid bij depot; het BMB zal hiertoe in beginsel geen voorstel doen. "
 
In de aldus tot uitdrukking gebrachte praktijk lijkt besloten te liggen dat het BMB een eventueel uiteenlopende conclusie nopens elk van de waren en diensten niet (steeds) tot uitdrukking brengt.
 
28.       In het voorliggende geval heeft het BMB niet voor ieder van de afzonderlijke waren en diensten een eindconclusie geformuleerd, maar voor de gevraagde bescherming in haar geheel gesteld dat het gedeponeerde teken ieder onderscheidend vermogen mist.
 
Wanneer de merkenautoriteit dit individueel onderzoek achterwege laat, lijkt haar beslissing dan niet in overeenstemming met de haar opgedragen taak en bijgevolg ook niet naar recht verantwoord.
 
29.       Evenwel zou een gevolg van de onder randnummer 25 vermelde uitlegging van de Benelux Merkenwet kunnen zijn dat het hof naar de nationale regelgeving geen rekening kan houden met alle relevante feiten en omstandigheden.
 
Een relevant feit bij de beoordeling van het depot lijkt immers onder meer te kunnen zijn dat er geen weigeringsgrond voorhanden is voor de éne waar, maar wel voor andere die in het depot worden aangegeven.
 
Anderzijds zou het hof beperkt zijn in de uitoefening van zijn bevoegdheid door hetgeen binnen de beslissing van het BMB valt wanneer het voorgelegde niet wordt uitgelegd als `ieder van de waren en diensten op zich' waarvoor inschrijving wordt gevraagd maar als het geheel van die waren en diensten.
 
30.       De vraag rijst dan naar de bestaanbaarheid van deze praktijk met de uitlegging verstrekt door het Hof van Justitie EG.
 
Hieromtrent heeft het hof bij arrest van 30 mei 2005 in de zaak `The Kitchen Company' prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie EG.
 
Zodoende oordeelt het hof dat vooraleer verder te beslissen dient gewacht te worden op het antwoord van het hof van. Justitie EG op de prejudiciële vragen die door het hof werden gesteld bij het geciteerde arrest van 30 mei 2005.
 
OM DEZE REDENEN:
 
HET HOF,
 
In acht genomen artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken,
 
Rechtsprekend na tegenspraak,
 
Ontvangt de vordering,
 
Schorst de rechtspleging en houdt iedere verdere beslissing aan tot de prejudiciële rechtspleging voor het Hof van Justitie EG in de zaak betreffende de woordcombinatie `The Kitchen Company' is beëindigd.
 
Aldus gevonnist en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de burgerlijke achtste kamer van het hof van beroep te Brussel, op 14 JUNI 2005
 
waar aanwezig waren en zitting hielden :
 
P. BLONDEEL,                         Voorzitter,
B.LYBEER,                               Raadsheer,
C.VAN SANTVLIET,                  Raadsheer,
K. BATSELIER,                         E.a. adjunct‑griffier.
 
* * * * *

Get 75% of your application fees reimbursed! Read how here.

Read more