Rekest number A 2002/2

Date
Instance
BCJ
Trademark
LANGS VLAAMSE WEGEN
Application number
Applicant
Vlaamse Toeristenbond - Vlaamse Automobilistenbond VZW (VTB-VAB)
Text
Rekestnummer A 2002/2
 
Benelux-Merkenbureau tegen Vlaamse Toeristenbond
 
15 december 2003
Rekestnummer A 2002/2
 
Benelux Gerechtshof
Eerste Advocaat-Generaal J. du Jardin
 
Conclusie in de zaak
 
Benelux-Merkenbureau
 
tegen
 
Vlaamse Toeristenbond
 
1.                  Gelet op het op 27 juni 2002 door het Hof van Cassatie van België uitgesproken arrest in de zaak van het BENELUX-MERKENBUREAU, met zetel in Nederland, ’s-Gravenhage (verder te noemen: BMB) tegen de VLAAMSE TOERISTENBOND, vereniging zonder winstoogmerk te 2000 Antwerpen (verder te noemen: VTB), waarbij overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof (verder te noemen: het Verdrag) aan dit Hof vragen van uitleg van de Eenvormige Beneluxwet op de merken (verder te noemen: BMW) worden gesteld;
 
Ten aanzien van de feiten:
 
2.            Overwegende dat uit het arrest de navolgende feiten blijken:
 
-           de VTB heeft een teken met de woordcombinatie “Langs Vlaamse Wegen” voor inschrijving aangeboden bij het BMB voor de klassen 16, 39 en 41;
 
-           de VTB heeft voor het BMB de mogelijkheid van een gedeeltelijke inschrijving niet overwogen;
 
-           het BMB heeft de inschrijving zonder enige uitzondering geweigerd voor de volledige klassen, omdat het teken louter beschrijvend was en er geen bewijs was van inburgering als merk;
 
-           de VTB heeft zich binnen twee maanden na de kennisgeving bedoeld in artikel 6bis, lid 4, BMW bij verzoekschrift gewend tot het Hof van Beroep te Brussel teneinde een bevel tot inschrijving van het depot te verkrijgen;
 
-           in ondergeschikte orde heeft de VTB gevraagd dat het hof van beroep de waren en diensten zou bepalen waarvoor het depot moest worden ingeschreven;
 
-           het Hof van Beroep te Brussel heeft op 16 mei 2000 de vordering van de VTB deels gegrond verklaard en aan het BMB opgelegd “het depot nr. 889719 in te schrijven voor de waren en diensten van de klassen 16 en 41, maar met uitsluiting van reisbrochures, atlassen, landkaarten, wegenkaarten, ontspanning, rij-instructie, sportonderricht, bevorderen en organiseren van culturele, opvoedende, sportieve en ontspannende activiteiten en ontwikkeling, diensten van vakantiekampen, culturele informatie”;
 
3.            Overwegende dat het Hof van Cassatie van België bij arrest van 27 juni 2002 de volgende vragen van uitleg aan het Hof heeft gesteld:
 
1. Moeten de artikelen 6bis en 6ter BMW aldus worden uitgelegd dat het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te 's-Gravenhage en het Cour d’appel van Luxemburg slechts een bevel tot inschrijving van een merk mogen geven voor bepaalde waren of diensten van een klasse in zoverre het BMB, na het onderzoek bepaald bij artikel 6bis, ook een beslissing heeft genomen in verband met die bepaalde waren of diensten en niet alleen een beslissing heeft genomen die dezelfde volledige klasse aanbelangde?
 
“2. Indien het antwoord op deze vraag ontkennend is en het Hof van Beroep ongeacht de voor het BMB aangevoerde middelen volledig het gedeponeerde teken kan toetsen aan de in artikel 6bis, vermelde criteria, moet artikel 6ter BMW aldus worden uitgelegd dat de in de eerste vraag genoemde rechterlijke overheden de regels van het nationale burgerlijke procesrecht moeten of mogen volgen in de uitvoering van hun taak, inzonderheid bij de bepaling van de omvang van hun recht op toetsing, bij de bepaling van hun bevoegdheid het proces te leiden en bij de concretisering van het recht van verdediging van de partijen?”;
 
Ten aanzien van het verloop van het geding:
 
4.            Overwegende dat het Hof, overeenkomstig artikel 6, lid 5, van het Verdrag een voor conform getekend afschrift van het arrest van het Hof van Cassatie van België heeft gezonden aan de partijen en aan de Ministers van Justitie van België, Nederland en Luxemburg;
 
5.            Overwegende dat de partijen de gelegenheid hebben gekregen schriftelijke opmerkingen te maken over de aan het Hof gestelde vragen; dat voor het BMB door mr. L. De Gryse, advocaat bij het Hof van Cassatie, een memorie is ingediend;
 
6.            Overwegende dat de Eerste Advocaat-Generaal J. du Jardin op 1 juli 2003 schriftelijk conclusie heeft genomen;
 
Ten aanzien van het recht:
 
Over de eerste vraag:
 
7.            Overwegende dat artikel 6bis BMW onder meer bepaalt:
 
1. Het Benelux-Merkenbureau weigert een depot in te schrijven, indien naar zijn oordeel:
 
a. het gedeponeerde teken niet beantwoordt aan de in artikel 1 gegeven omschrijving van een merk, met name wanneer het ieder onderscheidend vermogen in de zin van artikel 6quinquies B, onder 2, van het Verdrag van Parijs mist;
 
b. het depot betrekking heeft op een merk als bedoeld in artikel 4, onder 1, 2 en 7;
 
2. De weigering om tot inschrijving over te gaan moet het teken dat een merk vormt in zijn geheel betreffen. Zij kan tot een of meer van de waren waarvoor het merk bestemd is, worden beperkt;
 
3. Het Benelux-Merkenbureau geeft van zijn voornemen de inschrijving geheel of gedeeltelijk te weigeren, onder opgave van redenen, onverwijld schriftelijk kennis aan de deposant en stelt hem in de gelegenheid hierop binnen een bij het uitvoeringsreglement gestelde termijn te antwoorden;
 
4. Indien de bezwaren van het Benelux-Merkenbureau tegen de inschrijving niet binnen de gestelde termijn zijn opgeheven, wordt de inschrijving van het depot geheel of gedeeltelijk geweigerd. Van de weigering geeft het Benelux-Merkenbureau onder opgave van redenen onverwijld schriftelijk kennis aan de deposant, onder vermelding van het in artikel 6ter genoemde rechtsmiddel tegen die beslissing”;
 
8.            Overwegende dat volgens artikel 6ter BMW de deposant zich binnen twee maanden na de kennisgeving bedoeld in artikel 6bis, lid 4, bij verzoekschrift kan wenden tot het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te 's-Gravenhage of het Cour d’appel te Luxemburg teneinde een bevel tot inschrijving van het depot te verkrijgen;
 
9.            Overwegende dat de procedures van de artikelen 6bis en 6ter BMW een inhoudelijke toetsing van het gedeponeerde teken beogen aan de in artikel 6bis, lid 1, BMW vermelde criteria;
 
10.            Overwegende dat uit de samenhang van de artikelen 6bis en 6ter BMW blijkt dat het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te 's-Gravenhage of het Cour d’appel te Luxemburg bevoegd is kennis te nemen van het geschil dat ontstaat uit de weigering van het BMB een depot in te schrijven; dat die gerechten hun bevoegdheid ter zake uitoefenen door kennis te nemen van het verzoekschrift tegen de beslissing van het BMB ten aanzien van de weigering een depot in te schrijven;
 
11.       dat het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te ’s-Gravenhage of het Cour d’appel te Luxemburg derhalve alleen kan oordelen of het BMB al dan niet terecht de inschrijving van het depot heeft geweigerd; dat dit inhoudt dat het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te 's-Gravenhage of het Cour d’appel te Luxemburg alleen maar die gegevens in aanmerking kan nemen op grond waarvan het BMB heeft beslist of had moeten beslissen;
 
12.       dat hieruit volgt dat het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te 's-Gravenhage of het Cour d’appel te Luxemburg geen kennis kan nemen van aanspraken die buiten de beslissing van het BMB vallen of die niet aan het BMB zijn voorgelegd;
 
Over de tweede vraag:
 
13.            Overwegende dat deze vraag geen antwoord behoeft daar de eerste vraag bevestigend is beantwoord;
 
Ten aanzien van de kosten:
 
14.            Overwegende dat het Hof, volgens artikel 13 van het Verdrag, de kosten moet vaststellen welke op de behandeling voor het Hof zijn gevallen, welke kosten omvatten de honoraria van de raadslieden van partijen voor zover zulks in overeenstemming is met de wetgeving van het land waar het bodemgeschil aanhangig is;
 
15.       dat, krachtens de Belgische wetgeving, de honoraria van de raadslieden niet zijn begrepen in de kosten die aan de in het ongelijk gestelde partij in rekening worden gebracht;
 
16.       dat op de behandeling voor het Hof geen andere kosten zijn gevallen;
 
17.       Gelet op de conclusie van de Eerste Advocaat-Generaal J. du Jardin;
 
18.            Uitspraak doende op de door het Hof van Cassatie van België bij arrest van 27 juni 2002 gestelde vragen;
 
Verklaart voor recht:
 
Over de eerste vraag:
 
19.       De artikelen 6bis en 6ter BMW moeten aldus worden uitgelegd dat het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te 's-Gravenhage of het Cour d’appel van Luxemburg slechts een bevel tot inschrijving van een depot mag geven voor bepaalde waren of diensten van een klasse in zoverre het BMB, na het onderzoek bepaald bij artikel 6bis, ook een beslissing heeft genomen in verband met die bepaalde waren of diensten en niet alleen een beslissing heeft genomen die dezelfde volledige klasse aanbelangde.
 
Aldus gewezen door de heer R. Gretsch, eerste vice-president, de heren J. Jentgen, M. Lahousse, P. Neleman en E. Forrier, rechters, mevrouw M.-P. Engel, de heren A. Hammerstein en F. Fischer en mevrouw A.M.J. van Buchem-Spapens, plaatsvervangende rechters,
 
en uitgesproken ter openbare terechtzitting te Brussel, op 15 december 2003 door de heer M. Lahousse, voornoemd, in aanwezigheid van de heren J. du Jardin, eerste advocaat-generaal, en C. Dejonge, waarnemend hoofdgriffier.
 
C. DEJONGE
M. LAHOUSSE
 
* * * * *

Get 75% of your application fees reimbursed! Read how here.

Read more