Rekest number 2002/AR/957

Date
Instance
APP BE
Trademark
THE KITCHEN COMPANY
Application number
Applicant
Management, Training en Consultancy (M-T & C) BVBA
Text
Arrestnummer: 2002/AR/957
 
Management, Training en Consultancy (M-T & C) BVBA
 
Tussenarrest (prejudiciële vragen) 30 mei 2005
 
Het Hof van Beroep te BRUSSEL, achtste kamer, na beraadslaging, spreekt volgend arrest uit ;
 
Arrestnummer: 2002/AR/957
 
Inzake van
 
B.V.B.A. MANAGEMENT, TRAINING EN CONSULTANCY,
afgekort M-T&C, met maatschappelijke zetel te 3600 Genk.
Acacialaan 107,
appellante,
vertegenwoordigd door Meester Miet Jane, loco Meester Erik Neuts, advocaat te 3960 Bree, Witte Torenwal 17/1/1;
 
tegen
 
Het BENELUX‑MERKENBUREAU, afgekort BMB,
Dienst gemeenschappelijk aan de Beneluxlanden,
opgericht krachtens het Benelux Verdrag inzake warenmerken,
met rechtspersoonlijkheid, met zetel te Nederland, Den Haag.
Bordewijklaan 15,
 
geïntimeerde,
vertegenwoordigd door Meester Ludovic De Gryse,
advocaat te 1060 Brussel, Henri Wafelaertsstraat 47‑51;
 
Over de rechtspleging.
 
01.       Met de inleidende akte wordt het hof geadieerd met toepassing van artikel 6 ter van de Eenvormige Benelux Merkenwet betreffende een beslissing tot weigering van een inschrijving van een depot waarvan op 25 februari 2002 kennis werd gegeven door het Benelux Merkenbureau.
 
02.       Het verzoekschrift werd op 24 april 2002 binnen de wettelijke termijn en formeel regelmatig neergelegd op de griffie van het hof.
 
03.       De raadslieden van de partijen werden gehoord op de terechtzitting van 08 november 2004.
 
De feiten en het voorwerp van de vordering
 
04.       Eiseres heeft op 07 april 2000 het woordteken 'THE KITCHEN COMPANY’ gedeponeerd met het oog op de inschrijng ervan als merk voor waren uit de klassen 11, 20 en 21 en diensten uit de klassen 37 en 42.
 
Het depot is bekend onder het nummer 0961899.
 
Voor ieder van de geviseerde klassen werden de waren en diensten waarvoor merkbescherming wordt gevraagd, opgegeven:
 
 (11) ovens met schakelpanelen, kookplaten, koelkasten, magnetrons, vrieskasten, diepvrieskasten, boilers, elektrische friteuses, ovens, inbouwgrills, afzuigkappen, spoelbakken voor keukens, kranen;
 (20) keukenmeubilair van hout en kunststof, keukenstoelen, keukenwerkbladen van. hout, kunststof graniet, natuursteen of betegeld;
 (21) keukengerei en vaatwerk voor de huishouding en de keuken in glas, porselein, niet edele metalen, kunststof en in aardewerk;
(37) het plaatsen en monteren van keukenmeubelen en -apparatuur, onderhoud‑ en reparatiewerkzaamheden
(42) adviseren met betrekking tot gebnu'k, aard en toepassing van keukenapparatuur, planning en advisering inzake de installatie van keuken‑ en inbouwapparatuur, ook tijdens de aankoop daarvan
 
05.       Bij brief van 24 april 2001 deelde het Benelux Merkenbureau verder afgekort als BMB‑ mee dat de inschrijving van het teken voorlopig werd geweigerd omwille van volgende reden: 'Het teken ‘THE KITCHEN COMPANY’ is uitsluitend beschrijvend voor de soort, hoedanigheid herkomst of bestemming van de in de klassen 11, 20, 21, 31 en 42 genoemde waren en diensten van, voor of met betrekking tot een bedrag (Engels: company) in keukens (Engels: Kitchen). Derhalve mist het teken ieder onderscheidend vermogen (zie artikel 6bis, eerste lid onder a van de Eenvormige Beneluxwet op de merken, in bijlage) '.
 
Het betreft dus de eerste absolute weigeringsgrond; het gemis aan ieder onderscheidend vermogen in de zin van ~ 6 quinquies B, onder 2, van het Verdrag van Parijs.
 
06.       De merkgelastigde van eiseres heeft tegen de voorlopige weigering zes omstandige bezwaren geformuleerd ‑waarvan vier met inhoudelijke strekking‑ binnen de wettelijke termijn, onder meer met verwijzing naar arresten van het Hof van Justitie EG.
 
Na de melding op 03 december 2001 dat zijn bezwaar niet werd ontzenuwd, betekende het BMB op 25 februari 2002 zijn thans bestreden definitieve weigering om het gedeponeerde teken in te schrijven.
 
07.        Voor het hof voert eiseres tegen de weigeringsbeslissing in wezen volgende bezwaren aan:
 
  het gedeponeerde teken kan niet beschouwd worden als een gangbare manier om de opgeëiste wares en diensten in omgangstaal te duiden of de essentiële eigenschappen ervan weer te geven;
  de woordcombinatie verwijst naar een bedrijfsbenaming en niet naar de waren en diensten geleverd door het bedrijf;
  het teken kan in zijn geheel niet zuiver beschrijvend worden geacht voor de soort, de hoedanigheid, de plaats van herkomst of bestemming van de opgeëiste waren en diensten;
  de termen in het teken beantwoorden niet aan terminologie die in het normale taalgebruik van de betrokken consumenten gebruikt wordt of zou worden om de essentiële eigenschappen van de opgeëiste warem of diensten aan te duiden.
 
Ze wijst er op dat het teken 'The Kitchen Company' op zich weinigzeggend is en dat het evengoed zou kunnen gaan om een restaurant een cateringbedrijf of om een toeleveringsbedrijf voor de keuken, en acht zich ook gegriefd omdat het BMB de tekens `The Kitchen Factory en 'The Kitchen Industry’ wèl registreerde.
 
Door de registratie van het teken als merk kunnen concurrenten volgens haar ook niet worden gehinderd om aan te geven dat hun waren of diensten verband houden met de keuken.
 
Tenslotte voert ze aan dat de gebruikte Engelse woorden niet tot het normale taalgebruik behoren in de Beneluxlanden, zeker niet in de sector die verband houdt met de keuken, en verder dat het teken gericht is tot de modale consument en niet tot een professioneel publiek,
 
08.       Eiseres vordert zodoende om de bestreden beslissing te vernietigen en het BMB te bevelen over te gaan tot de inschrijving van haar depot voor de klassen 11, 20, 21, 37 en 42.
 
Ondergeschikt vraagt ze om minstens de inschrijving te bevelen voor die klassen waarvoor het hof van oordeel is dat er wel degelijk onderscheidend vermogen is.
 
09.       Het BMB voert aan dat in overeenstemming met de uitlegging die door het Hof van Justitie EG werd gegeven van artikel 3, lid. 1, c) van de Harmonisatierichtlijn het de inschrijving van een uit woorden samengesteld gedeponeerd teken moet weigeren wegens gemis aan onderscheidend vermogen indien het, samengevat, de navolgende toetsing niet doorstaat:
 
(a) het teken moet worden beoordeeld in functie van de aangegeven waren of diensten, beschouwd vanuit het oogpunt van de consumenten die met de waren en diensten worden beoogd;
(b) er dient te worden nagegaan of er voor dat publiek een voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen het teken en de waren of diensten om na te gaan of het teken dit publiek in staat stelt om die waren of diensten te herkennen ten aanzien van waren en diensten met een andere oorsprong;
(c) de betekenis van het teken dient te worden beschouwd ten aanzien van het generieke, gebruikelijke of algemeen gangbare woordgebruik om na te gaan of het in de omgangstaal kan worden opgevat als een normale wijze om de waren of diensten te duiden of essentiële eigenschappen ervan weer te geven;
(d) indien het teken beschrijvende woorden bevat moet tevens worden uitgemaakt of de bestanddelen, die elk op zich onderscheidend vermogen missen, als geheel meer opleveren dat de loutere som van de bestanddelen;
(e) de som levert als geheel slechts meer op indien het verschil tussen. de gecombineerde bestanddelen en de formulering in het gewone taalgebruik merkbaar is en de merkbaarheid is er slechts wanneer deze betrekking heeft op belangrijke elementen van de vorm of de betekenis van het teken.
 
Naar het oordeel van het BMB valt deze toetsing negatief uit in het voorliggende geval.
 
Het handhaaft zodoende zijn standpunt inzake het gemis aan onderscheidend vermogen en besluit dat de vordering moet worden verworpen.
 
Het besluit tevens dat het hof niet kan ingaan op de subsidiaire vordering van eiseres om het gedeponeerde teken alsnog te doen registreren voor de klassen waarvoor het naar inzien van het hof wel onderscheidende kracht bezit, aangezien eiseres hierom niet heeft verzocht tijdens de toetsingsprocedure voor het BMB.
 
Om dezelfde reden betoogt het dat het hof thans niet kan onderzoeken of het teken onderscheidend vermogen zou hebben verkregen ingevolge inburgering (artikel 3, lid 3 Harmonisatierichtlijn).
 
Beoordeling
 
10.       Als merkenautoriteit in de Benelux dient het BMB zijn onderzoek naar het onderscheidend vermogen niet in abstracto te voeren, maar rekening te houden met alle relevante feiten en omstandigheden.
 
De afweging van die relevante feiten en omstandigheden dient te gebeuren tot op het ogenblik waarop een definitieve beslissing wordt genomen over de aanvraag.
 
De toetsing dient te geschieden voor ieder van de waren of diensten en desgevallend kan de merkenautoriteit voor de in aanmerking genomen waren en diensten tot uiteenlopende conclusies komen.
 
De rechterlijke instantie bij wie een. verhaal is ingesteld tegen de beslissing van de merkenautoriteit dient eveneens rekening te houden met alle relevante feiten en omstandigheden binnen de grenzen van de uitoefening van baar bevoegdheden, zoals vastgesteld door de toepasselijke nationale regelgeving (H.v.J. EG, 12 februari 2004, inzake Postkantoor, C-363/99, r.o. 31, 35, 36 en 73).
11.       Bij de toetsing van de beslissing van het BMB dient voor ogen gehouden te worden dat het een opdracht uitvoert met als doel het algemeen belang, waarvan de vrijwaring bij elk van de weigeringsgronden voorziet (H.v.J. EG, 18 juni 2002 inzake Philips, C‑299/99, no. 77; H.v.J. EG, 12 februari 2004 inzake Postkantoor, 6363/99, no. 55).
 
Een teken kan desgevallend dan ook in het algemeen belang dienen vrijgehouden te worden wanneer de toewijzing ervan aan een merkhouder, onevenredige hinder zou veroorzaken ten nadele van. nieuwe marktdeelnemers, precies doordat het teken eenieder ter beschikking dient te staan.
Het primaat van de vrije en correcte mededinging beperkt in die mate de toewijzing van merkenrechten op een teken aan een potentiële titularis.
 
12.       De weigeringsgrond bedoeld in artikel 6 bis onder 1. a, BMW - onder verwijzing naar het Verdrag van Parijs‑, die de afwezigheid van ieder onderscheidend vermogen betreft, beantwoordt aan deze ingesteld in artikel 3, 1.. a) van de Richtlijn Raad EG van 21 december 1988 betreffende de harmonisatie van het merkenrecht van de Lid‑Staten.
 
Hij dient derhalve begrepen te worden in de betekenis die er in het Gemeenschapsrecht werd.aan gegeven door het Hof van Justitie.
13.       Bij het onderzoek naar het onderscheidende vermogen dient het teken waarvoor merkbescherming wordt gevraagd, te worden beschouwd zoals het wordt gedeponeerd en in functie van de waren en diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd.
 
Dit impliceert dat het als zodanig in zijn geheel moet worden beoordeeld, hetgeen niet betekent dat de eventuele samenstellende onderdelen die er kunnen worden in herkend op zich geen beoordelingselement kunnen vormen.
 
Ten aanzien van beschrijvende tekens geldt daarnaast de toetsing omtrent de betekenis ervan in de omgangstaal in het licht van de duiding zelf van de waren en diensten of de essentiële eigenschappen ervan.
 
14.       Het begrip 'onderscheidend vermogen' moet luidens de constante rechtspraak van het Hof van Justitie EG aldus worden begrepen dat een merk zich ertoe behoort te lenen dat de waren of diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming worden geïdentificeerd en ze er door van deze van andere ondernemingen worden onderscheiden (H.v.J. EG 04 mei 1999, inzake Windsurfing Chiemsee, C-108/97 en C‑109/97, r.o. 49; H.v.J. EG 20 juni 1999, inzake Lloyd Shuhfabrik Meyer, C‑342/97, r.o. 22; H.v.J.18 juni 2002, inzake Philips, C 299/99, r.o. 35; H.v.J, EG, 08 april 2003, inzake Linde ‑Winward/Rado Uhren C‑53/01‑ C‑55/01, r.o. 40).
 
15.            Beschrijvende tekens of aanduidingen die niet voor inschrijving als merk in aanmerking komen zijn slechts die welke in het normale taalgebruik vanuit het oogpunt van de consument kunnen, dienen ter aanduiding, hetzij rechtstreeks, hetzij door vermelding van één van de essentiële eigenschappen ervan, van een waar of dienst als die waarvoor de inschrijving is aangevraagd (H.v.J. EG, 20 september 2001, inzake Pronter & Gamble, C‑383/99, ro. 39).
 
Ze kunnen het aldus begrepen beschrijvende karakter evenwel overstijgen. wanneer ze worden gepresenteerd of geschikt op een wijze die het geheel merkbaar onderscheidt van de gebruikelijjke wijzen van aanduiding van de betrokken waren of diensten of van de essentiële eigenschappen ervan.
 
Wanmees de presentatie van de samenstelling merkbaar afwijkt van de gangbare wijze van aanduiding van de diensten, en de afwijking een belangrijk aspeet van het gedeponeerde teken betreft verleent dit een extra element waardoor het geheel zich hiervan kan onderscheiden (H.v.J. EG, 19 september 2002 inzake Companyline C‑104/00 P, no. 21 en 23; H.V.J. EG, 12 februari 2004 inzake Campina Melkunie, C-265/00, r.o. 41).
 
16.       In het voorliggende geval heeft eiseres als merk voor waren en diensten in de vermelde klassen ‑waarvan de meeste verband houden met de keuken een combinatie genomen van drie Engelse woorden 'The Kitchen Company'.
 
Deze woordcombinatie, noch de samenstellende delen ervan, behoren als zodanig op het grondgebied van de Benelux, in een van de talen die er overwegend worden gesproken door de lokale consumenten, tot wie het teken is gericht, tot de gewone omgangstaal om de waren en diensten te duiden naar een volgens artikel 3, 1. c) van de EG Merkenrichtlijn bedoeld kenmerk, noch om wezenlijke eigenschappen ervan aan te geven.
17.            Nochtans moet worden aangenomen dat de Engelse taal bij taalgemeenschappen op het grondgebied van de Benelux voldoende is doorgedrongen opdat de consument tot wie het gedeponeerde teken is gericht de vermelde woorden auditief elk en in hun verband als ‘Engels’, zou onderkennen ook al levert die taal in de sfeer van de waren en diensten behorend tot de vermelde klassen geen specifiek taalgebruik op.
De woordcombinatie zal door die doorsnee consument dan ook worden begrepen in zijn Nederlandse betekenis als 'het keukenbedrijf’.
 
18.       Het behandelde woordmerk als zodanig, in zijn geheel beschouwd, kan in de handel dienen tot aanduiding van kenmerken van waren en diensten, met name naar hun soort en bestemming
 
Zulks is manifest het geval voor de waren en diensten uit de klassen 11, 20, 37 en 42, die naar soort en bestemming onmiskenbaar alle bet 'keuken'‑ kenmerk vertonen.
 
19.       In dit verband is niet dienend dat ook andere waren en diensten dan diegene uit de vermelde klassen naar hun soort of bestemming zouden kunnen worden geduid met `het keukenbedrijf zoals bij voorbeeld deze die behoren tot wat kan toegeleverd worden voor verwerking in de keuken
De omstandigheid, dat duiding met het merk van de éne soort waren en diensten niet uitsluit dat ook andere soorten ermee kunnen worden geduid naar één van de kenmerken, heft het uitsluitend beschrijvende van het teken niet op.
De enige consequentie ervan is enkel dat ze alle op eenzelfde weigeringsgrond kunnen stuiten.
 
20.       In het voorliggende geval wordt het uitsluitend beschrijvende substantief 'kitchen' aangekleed met twee woorden 'the' en 'company' die maken dat het geheel ook kan dienen als een firmabenaming.
 
Evenwel is ook dit laatste gegeven op zich niet relevant om het beschrijvende karakter van het merk te neutraliseren.
Het met het depot beoogde doel blijft immers om de waren en. diensten waarvoor merkenrechtelijke bescherming wordt gevraagd te onderscheiden als afkomstig van de onderneming van eiseres.
 
21.       De twee woorden die worden toegevoegd aan 'kitchen' wijzigen in het voorliggende geval evenmin iets aan het beschrijvende karakter van het merk.
 
De verbale tekens in het woordmerk worden niet derwijze gepresenteerd of geschikt dat ze samengevoegd een surplus bieden, vergeleken met het enkel woord 'kitchen' en zodoende leveren ze geen merkbaar onderscheid op ten aanzien van het belangrijkste onderdeel van de woordcombinatie.
22.       Ten aanzien van de waren en diensten uit de klassen 11, 20, 37 en 42 luidt de conclusie dan dat de woordcombinatie ieder onderscheidend vermogen mist.
 
Inzoverre moet de vordering van eiseres dan ook worden verworpen.
 
23.       Onder randnummer 18 werd reeds aangegeven, dat voor de waren uit de klasse 21 waarvoor bescherming wordt nagestreefd eenzelfde toets niet tot dezelfde conclusie kan leiden als voor de overige waren en diensten.
 
Met name kan het uitsluitend beschrijvende van het merk, vanuit het oogpunt van de soort en bestemming van de waren, er niet op eenzelfde wijze vastgesteld worden.
Van de opgesomde weren ‑keukengerei en vaatwerk voor de huishouding en de keuken in glas, porselein, niet edele metalen, kunststof en in aardewerk‑ kan enkel voor keukengerei het beschrijvende kenmerk naar soort en bestemming onderkend worden,
Voor de overige waren zal in de perceptie van de doorsnee geviseerde consument op grond van een spontane taalreflex de woordcombinatie `The Kitchen Company’ niet refereren aan de bestemming van de waren.
 
24.       In een merkenrechtelijke context dient de duiding door een merk van de bestemming of soort van waren of diensten, als toetssteen voor het beschrijvende van een teken, immers aldus te worden begrepen dat het verband tussen het teken en de waren of diensten onmiskenbaar behoort te zijn.
 
Het volstaat dus niet dat tussen het merk en de waren of diensten een bestemmings‑ of soortverband ook wel eens kan voorhanden zijn.
In het voorliggende geval is voor de andere waren dan keukengerei het beschrijvende soort‑ en bestemmingsverband helemaal niet onmiskenbaar.
25.            Afgezien van het uitsluitend beschrijvende van het merk voor de aangegeven waren werd door het BMB geen ander bezwaar geformuleerd.
Een andere absolute weigeringsgrond dan afgeleid uit het gemis aan onderscheidend vermogen stond niet ter discussie.
Bij afwezigheid van het beschrijvende van het merk is het onderscheidend vermogen van het merk voor de onder randnummer 23 vermelde waren aanwezig.
26.       Het BMB werpt tegen dat het hof geen gevolg kan geven aan de subsidiaire vordering van appellante om inschrijving te bevelen voor die waren en diensten waarvoor het hof het onderscheidend, vermogen wel voorhanden acht.
Het voert tot staving van dit standpunt aan dat eiseres zulks niet heeft gevraagd aan het BMB toen dit zijn preventief toezicht op het depot uitvoerde en dat het hof geen kennis kan nemen van aanspraken die buiten de beslissing van hot BMB vallen of die niet aan het BMB zijn voorgelegd (Benelux‑Gerechtshof, 15 december 2003, met conclusie eerste advocaat‑generaal J. du Jardin, R.W. 2004‑2005,1452).
 
27.       Desbetreffend overweegt het hof dat het Hof van Justitie EG in het arrest Postkantoor van 12 februari. 2004 (r.o. 35, 36 en 73 zie randnummer 10. van dit arrest) oordeelde, met betrekking tot de vraag in welke fase rekening moet worden gehouden met de relevante feiten en omstandigheden, dat de bevoegde merkenautoriteit hiermee rekening moet houden alvorens een definitieve beslissing te nemen.
 
Het Hof van Justitie EG beantwoordde de haar aangereikte vragen verder aldus dat de rechterlijke instantie bij wie een verhaal is ingediend tegen een beslissing over een aanvraag eveneens rekening moet houden met alle relevante feiten en omstandigheden binnen de grenzen van de uitoefening van haar bevoegdheden, zoals vastgesteld door de toepasselijke nationale regelgeving.
In rechtsoverweging 73 oordeelt het Hof verder dat bij een verzoek om inschrijving van een merk voor verschillende waren of diensten, de merkautoriteit voor elke van die waren en diensten moet nagaan of het merk onder geen van, de in artikel 3, lid 1 van de Merkenrichtlijn vermelde weigeringsgronden valt en dat zij voor de in aanmerking genomen waren of diensten tot uiteenlopende conclusies kan komen.
 
28.       De vermelde rechtsoverwegingen uit het arrest Potkantoor schrijven zodoende voor dat de merkenautoriteit de aanvraag tot inschrijving moet toetsen voor ieder van de waren en diensten. waarvoor bescherming wordt gevraagd en dat zij voor ieder tot uiteenlopende conclusies kan komen.
 
Het lijkt logisch dat wanneer de individuele toetsing uiteenlopende conclusies oplevert, zulks door de merkautoriteit ook moet worden uitgedrukt in een voorlopige weigeringsbeslissing en, afhankelijk van het standpunt hierover vanwege de deposant, desgevallend in de eindbeslissing.
Wanneer de merkautoriteit dit achterwege laat, lijkt haar beslissing dan niet in overeenstemming met de haar opgedragen taak en bijgevolg ook niet naar recht verantwoord.
Ook kan niet worden uitgesloten dat de relevante feiten en omstandigheden veranderen tussen het ogenblik waarop de merkautoriteit beslist en dat waarop de rechterlijke instantie beslist over het verhaal tegen deze beslissing.
 
29.       Het hof stelt dienaangaande vast dat het BMB in de recentste versie (2004) van zijn 'Richtlijnen inzake de criteria voor het weigeren van merken op absolute gronden' onder rubriek 15.2) stelt:
 
"(„.) Een weigering kan in sommige gevallen worden voorkomen door kritisch te kijken naar de lijst van waren of diensten waarvoor het depot wordt verricht. Een dergelijk kritische houding kan overigens ook de kans op opposities verkleinen. Het BBM merkt verder op dat het aan deposant is een eventuele beperking aan te brengen in de lijst van waren en diensten zoals aangeduid bij depot; het BMB zal hiertoe in beginsel geen voorstel doen.” "
 
In de aldus tot uitdrukking gebrachte praktijk lijkt besloten te liggen dat het BMB een eventueel uiteenlopende conclusie nopens elk van de waren en diensten niet (altijd) tot uitdrukking brengt,
 
In het voorliggende geval heeft het BMB niet voor ieder van de afzonderlijke waren en diensten een eindconclusie geformuleerd maar voor de gevraagde bescherming in haar geheel gesteld dat het gedeponeerde teken ieder onderscheidend vermogen mist
 
30.       Het gevolg hiervan voor de rechterlijke instantie die over een verhaal tegen de beslissing van de merkautoriteit moet oordelen, kan dan zijn dat zij naar haar nationale regelgeving geen rekening kan houden met alle relevante feiten en omstandigheden.
Een relevant feit bij de beoordeling van het depot lijkt immers onder meer te kunnen zijn dat er geen weigeringsgrond voorhanden is voor de éne waar, maar wel voor andere die in het depot worden aangegeven.
Bij gemis aan voor elke waar of dienst individueel uitgedrukte eindconclusie kan de rechterlijke instantie dan haar bevoegdheid niet uitoefenen, wanneer de nationale regelgeving voorschrijft dat de rechterlijke instantie enkel kan oordelen over datgene wat aan de merkautoriteit is voorgelegd en hetgeen binnen haar beslissing valt, maar het voorgelegde niet wordt uitgelegd als 'elk van de
waren en diensten op zich' en de beslissing niet wordt uitgelegd als `een beslissing over elk van de waren en diensten op zich'.
31.            Zodoende besluit het hof vooraleer verder te beslissen, om het Hof van Justitie EG te adiëren met toepassing van artikel 234 EG‑Verdrag betreffende de hierna. geformuleerde vragen.
 
OM DEZE REDENEN:
HET HOF,
 
in acht genomen artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken,
 
Rechtsprekend na tegenspraak,
 
Ontvangt de vordering,
 
Verwerpt de grieven inzoverre ze de besliste weigering betreffen tot inschrijving van het woordmerk 'The Kitchen Company’ voor de waren en diensten uit de klassen 11, 20, 37 en 42;
Schorst de verdere behandeling van de vordering;
 
Adieert het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap prejudicieel ter beantwoording van volgende vragen nopens de uitlegging van artikel 3 van de Eerste Merkenrichtlijn van 21 december 1988:
 
1.         dient de merkautoriteit na haar onderzoek van alle relevante feiten en omstandigheden omtrent de aanwezigheid van een absolute weigrond in haar voorlopige en haar eindbeslissing over het depot haar conclusie mee te delen voor elk van de waren en diensten afzonderlijk waarvoor merkbescherming wordt gevraagd ?
 
 
2.         kunnen de relevante feiten en omstandigheden die door de rechterlijke instantie in aanmerking moeten worden genomen in geval van verhaal tegen de beslissing van de merkautoriteit verschillend zijn ingevolge het tijdsverloop tussen de twee data waarop wordt beslist, of behoort die rechterlijke instantie enkel in aanmerking te nemen hetgeen aan feiten en omstandigheden voorhanden was op het ogenblik waarop de merkautoriteit besliste ?
 
 
3.         staat de door het Hof van Justitie verstrekte uitlegging in het arrest Postkantoor eraan in de weg dat nationale regelgeving inzake de bevoegdheid, van de rechterlijke instantie aldus wordt uitgelegd dat die instantie wordt verhinderd om met gewijzigde relevante feiten en, omstandigheden rekening te houden of zich uit te spreken over het onderscheidende vermogen, van het merk voor elk van de waren en diensten op zich ?
 
Zegt dat een afschrift van deze beslissing door de hoofdgriffier van het Hof van Beroep te Brussel zal overgemaakt worden aan de griffie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap te Luxemburg.
 
Houdt de beslissing overigens aan.
 
ALDUS GEVONNIST DOOR:
P. Blondeel, Voorzitter;
Y. Van der Steen en B. Lybeer, Raadsheren ;
 
magistraten van de 8ste KAMER van het hof van beroep te BRUSSEL, die aan de beraadslaging hebben deelgenomen overeenkomstig artikel 778 van het Gerechtelijk Wetboek, en, gezien de wettige verhindering van de heer Y. Van der Steen
 
UITGESPROKEN overeenkomstig de beschikking van mijnheer de Eerste Voorzitter van 30 mei 2005 bij toepassing van artikel 778 van het Gerechtelijk Wetboek, in openbare burgerlijke zitting van dezelfde kamer op 30 mei 2005
 
WAAR AANWEZIG WAREN
P. Blondeel V, Voorzitter;
B. Lybeer en C. Van Santvliet, Raadsheren ;
K. Batselier, E.a. adjunct‑griffier ;
 
* * * * *

Get 75% of your application fees reimbursed! Read how here.

Read more