Rekest number 9099 (R97/164)

Date
Instance
CASS NL (concl. A-G)
Trademark
CHIEN PU WAN
Application number
Applicant
INTERNATIONAL SALES PROMOTORS B.V.
Text
)
 
2.13      De slotsom van het vorenstaande is dat de subonderdelen 2.2 en 2.3 geen doel kunnen treffen.
 
2.14            Onderdeel 3 klaagt dat de rov. 6 en 7 van de bestreden beschikking onbegrijpelijk zijn omdat ISP niet van het BMB heeft verlangd, dat het onderzocht of de rechtbank Breda op goede gronden had geoordeeld dat van verwording tot een soortnaam sprake was. ISP verlangt van het BMB slechts dat het voldoet aan zijn eigen onderzoeksplicht, waaraan – in de visie van ISP – niet is voldaan indien het oordeel van de rechtbank Breda zonder meer wordt overgenomen.
 
2.15      Deze als motiveringsklacht verpakte rechtsklacht faalt op de bij de bespreking van de subonderdelen 2.2 en 2.3 genoemde gronden.
 
2.16            Onderdeel 4 strekt ten betoge dat het hof in de bestreden beschikking niet heeft gehandeld conform het criterium dat door het hof zelf is vastgesteld in een eerdere beschikking.( ) heeft het Benelux Gerechtshof o.m. geoordeeld dat tegen beslissingen als de onderhavige op grond van art. 6ter van de eenvormige Benelux Wet op de Merken (BMW) cassatieberoep openstaat. Er is daarom aanleiding in de onderhavige zaak een aanvullende conclusie te nemen.
 
1.4               In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(a)                Eind 1983/begin 1984 heeft International Sales Promotors B.V. (hierna: ISP) als eerste in Nederland pillen met de aanduiding “CHIEN PU WAN” op de markt gebracht.
(b)                ISP is krachtens een overeenkomst met de Taiwanese vennootschap Bae Shian Pharmaceutical Co. Ltd. (hierna: BSP), de producent van deze pillen, de exclusieve vertegenwoordiger voor deze pillen in Europa( ), maar voorzover de aard van de rechtsbetrekking in geschil dat noodzakelijk maakt, moet worden aanvaard dat zodanige beslissingen wél derdenwerking hebben. Zo ook de memorie van toelichting op art. 67Rv( 20 27 29 ) en niet tot de voorbereidende werkzaamheden in de zin van art. 32 WVV – de zgn. travaux préparatoires – waarin de totstandkomingsgeschiedenis van het verdrag is te vinden. Het Gemeenschappelijk regeringscommentaar kan immers worden aangemerkt als een toelichtend rapport, dat tegelijk met de verdragstekst (of kort na de verdragssluiting) is opgesteld door de regeringen van alle bij het verdrag betrokkenen landen.( ) heeft de rechtbank de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie voor recht verklaard, dat de depots door BSP bij het BMB van het woordmerk CHIEN PU WAN op 8 november 1994 onder nr. 83673 en van het beeldmerk zwart op 23 november 1994 onder nr. 558001 nietig zijn. Voorts heeft zij ambtshalve de doorhaling van de inschrijving van deze depots bevolen. De rechtbank heeft daartoe in de kern overwogen dat het woordmerk CHIEN PU WAN ten tijde van het depot was verworden tot soortnaam ( ) Maar deze regel heeft betrekking op het normale geval waarin de handen van de rechter niet gebonden zijn door een eerdere rechterlijke uitspraak die doorwerk in de onderhavige beoordeling. Zoals gezien bij de bespreking van de subonderdelen 2.2 en 2.3 is dat laatste hier wél het geval. Het onderdeel  kan daarom niet tot succes leiden, nu de daardoor naar voren gebrachte rechtsklacht feitelijke grondslag mist.
 
2.18            Onderdeel 5 bevat geen klacht en kan in het vorenstaande dus geen wijziging brengen.
 
2.19      Nu het middel in zijn geheel mislukt, rijst de vraag of ISP in de proceskosten dient te worden veroordeeld. Mijn standpunt hierover heb ik uitgewerkt in mijn heden genomen nadere conclusie in de zaak met rekestnummer R 97/154 (Unilever/BMB). Kort weergegeven komt dit erop neer dat een bevestigend antwoord op deze vraag waarschijnlijk ligt besloten in de verwijzingsbeschikking van de Hoge Raad in de Campina-zaak( 4 19 ) heeft het BMB aan ISP meegedeeld, dat de inschrijving definitief werd geweigerd.
 
1.5               Tegen deze definitieve weigering tot inschrijving heeft ISP op voet van art. 6ter BMW beroep ingesteld bij het hof ’s-Gravenhage. Bij beschikking van 18 september 1997 heeft het hof het beroep verworpen. Het heeft daartoe met name het volgende overwogen:
 
“6. Wat ISP in feite verlangt is dat het Bureau, nadat het eerst de inschrijving van een bepaald depot van een woordmerk - dat volgens een in kracht van gewijsde gegane beslissing van de rechter is verworden tot soortnaam – op bevel van de rechter heeft doorgehaald, en vervolgens geroepen wordt een oordeel te geven in het kader van een onderzoek van een identiek depot op de voet van artikel 6bis BMW, onderzoekt of de rechter op goede gronden geoordeeld heeft dat van verwording tot soortnaam sprake was.
7. Het hof is van oordeel dat de mogelijkheid van een dergelijke revisie van een rechterlijk oordeel door het Bureau niet strookt met de afbakening van taken en bevoegdheden van het Bureau en de rechter zoals neergelegd in het Benelux-verdrag en de BMW. Het Bureau is daarom terecht van de juistheid van het rechterlijk oordeel uitgegaan.”

1.6               Tegen deze beschikking heeft ISP tijdig beroep in cassatie ingesteld ( 32 ).
(k)                Bij brief van 1 juli 1996( ).
(e)                Sinds de zomer van 1994 brengt 3-Maste Products Promotion (hierna 3-Maste) in de Benelux pillen met de(zelfde) naam CHIEN PU WAN op de markt. Deze pillen worden geproduceerd door de Taiwanese vennootschap Nan-Found Pharmaceutical Co. Ltd.( 15 30 ) heeft de president 3-Maste ontslagen van instantie en BSP en ISP verwezen in de kosten van het geding.
(g)                Vervolgens hebben BSP en ISP tegen 3-Maste een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Breda, waarin zij in conventie o.m. hebben gevorderd 3-Maste te veroordelen met onmiddellijke ingang na de betekening van het vonnis het op de markt aanbieden, in voorraad houden, verkopen en leveren van pillen onder de naam CHIEN PU WAN te staken.
3-Maste heeft tegen deze vordering in conventie gemotiveerd verweer gevoerd.Tevens heeft zij een reconventionele vordering aanhangig gemaakt.
(h)                Bij vonnis van 25 april 1995 ( 12 9 )
(f)                  BSP en ISP hebben tegen 3-Maste een kort geding aangespannen bij de president van de rechtbank Breda. Tegen BSP en ISP is verstek is verleend. Bij vonnis van 28 oktober 1994 ( 33 ) Die overwegingen waren in het onderhavige geval dat, zo al een recht van merk op de woorden CHIEN PU WAN heeft bestaan voor BSP, dit recht is komen te vervallen doordat het merk zich in dat geval heeft ontwikkeld (“is verworden”) tot een soortnaam.(
Rekestnummer 9099 (R97/164)
 
INTERNATIONAL SALES PROMOTORS B.V. tegen BMB
 
Hoge Raad der Nederlanden
 
Uitspraak: 22 december 2000 – AANVULLENDE CONCLUSIE
Rekestnummer 9099 (R97/164)
 
Mr Bakels
 
Parket, 22 december 2000
 
inzake
 
INTERNATIONAL SALES PROMOTORS B.V.
 
tegen
 
HET BENELUX-MERKENBUREAU
 
Edelhoogachtbaar college,
 
1.                   Feiten en procesverloop
 
1.1               Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of een in kracht van gewijsde gegane beslissing van de rechter, dat een ingeschreven woordmerk is verworden tot een soortnaam, meebrengt dat het BMB bij een hernieuwd depot van deze naam als merk, kan volstaan met naar die rechterlijke beslissing te verwijzen. Daarbij verdient opmerking dat het BMB geen partij was in die eerdere zaak.
 
1.2               Voor het procesverloop tot 6 november 1998 verwijs ik naar de beschikking die de Hoge Raad op die dag heeft gewezen. Overeenkomstig mijn op 8 september 1998 genomen conclusie heeft de Hoge Raad toen elke beslissing aangehouden totdat het Benelux Gerechtshof in de zaak Campina/BMB uitspraak zou hebben gedaan over de vraag of cassatieberoep openstaat tegen een beslissing van het BMB tot ambtshalve weigering van de inschrijving van een depot.
 
1.3               In zijn op 26 juni 2000 gedane uitspraak in de zaak Campina ( )
(j)                  Op 11 maart 1996 heeft ISP (opnieuw) bij het BMB het woordmerk CHIEN PU WAN gedeponeerd voor waren in de klassen 5, 16 en voor diensten in klasse 35 ( ):
 
“Evenals een overeenkomst alleen partijen bindt, bindt het gewijsde alleen haar. Niettemin kunnen derden de gevolgen ondervinden van een door anderen gesloten overeenkomst gelijk zij het kunnen van een tussen anderen gewezen vonnis. Met name geldt dat laatste voor vonnissen betreffende de persoonlijke staat der procespartij; het zijn zogenaamde constitutieve vonnissen, een nieuwe rechtstoestand in het leven roepende tussen degenen over wier familierechtelijke betrekking door hen geding werd gevoerd. Deze vonnissen gelden tegenover derden, althans voorzover zij er niet door worden benadeeld in hun rechten, maar dit is iets anders dan de bindende kracht die het gewijsde voor partijen heeft in een ander geding. Immers ook andere constitutieve vonnissen dat staatvonnissen kunnen feitelijk werking hebben jegens derden (…). Men moet de bepaling van art. 1957 niet zien als een uitzondering op artikel 1954( )
 
“Uitgangspunt moet derhalve zijn dat de rechter die op de voet van het bepaalde in art. 6ter BMW moet beoordelen of er plaats is voor een bevel tot inschrijving van een depot, in volle omvang onderzoekt of een depot aan artikel 1 BMW beantwoordt”.
 
Het onderdeel voert daartoe aan, dat het hof – evenals het BMB – geen onderzoek had gedaan naar de door ISP in nr. 7-9 van haar inleidend verzoekschrift gestelde feiten, op grond waarvan het hof had kunnen en moeten oordelen, dat er geen sprake was van verwording van het gedeponeerde merk tot soortnaam. Aangevoerd wordt mede dat voorafgaand aan de mondelinge behandeling van de zaak, een certificaat van inschrijving van het merk CHIEN PU in de Republiek China (Taiwan) aan het hof is toegezonden.
 
2.17      Naar ik meen is de door het onderdeel verdedigde stelling op zichzelf juist, maar kan zij     niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden omdat zij betrekking heeft op een situatie die zich in dit geval niet voordoet. Het is op zichzelf waar dat de rechter die over de geldigheid van een merkdepot heeft te oordelen – meer in het bijzonder over de vraag of een gedeponeerd merk onderscheidend vermogen heeft – niet alleen in zijn beoordeling dient te betrekken het teken zoals dat is gedeponeerd in samenhang met de daarbij vermelde waren, maar tevens rekening dient te houden met alle ter zake dienende, behoorlijk te zijner kennis gebrachte, (andere) feiten of omstandigheden van het geval.( ) op art. 14 BMW:
 
“Indien de rechter beslist dat een recht op een merk nietig dan wel vervallen is, beveelt hij ambtshalve de doorhaling van de inschrijving ervan in het register. Dientengevolge werkt de rechterlijke uitspraak tegenover een ieder, daar het recht op een merk onbestaanbaar is zonder inschrijving”.( ), niet als een bijzonderheid van staatvonnissen, doch veeleer als uitvloeisel van de omstandigheid dat constitutieve vonnissen algemene werking kunnen hebben”.
 
 
2.6               Veegens heeft opgemerkt dat deze uiteenzetting “niet alle nevels (heeft) doen optrekken”.( 18 ) dat CHIEN PU WAN een soortnaam is en zich daarom niet ertoe leent als merk te worden gedeponeerd.( ) in verbinding met de daarop gevolgde uitspraak van het Benelux Hof( )
 
Beukers heeft in haar dissertatie een relatie gelegd met het gezag van gewijsde( )
 
2.9               Het Gemeenschappelijk regeringscommentaar behoort tot de “context” van het Beneluxverdrag en de bijbehorende Beneluxmerkenwet als bedoeld in art. 31 lid 1 en 2 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (WVV)( 16 25 ) Zij meent dat niet de door het constitutieve vonnis teweeggebrachte rechtswijziging gezag van gewijsde heeft, maar het daaraan ten grondslag liggende declaratief. Zo bezien wordt de werking tegen derden van sommige constitutieve vonnissen teruggebracht tot een uitzondering op de hoofdregel, dat het gezag van gewijsde slechts geld tussen partijen, hun erfgenamen en rechtverkrijgenden.
 
2.7               Wat van deze theoretische constructie ook zij, in het onderhavige geval behoeft zij geen verdere uitwerking. Tot de constitutieve vonnissen die (naar hun aard) algemene werking hebben, zoals bedoeld in het onder 2.5 aangehaalde citaat, behoort namelijk ook het vonnis waarin de nietigverklaring van een merkdepot wordt uitgesproken met daaraan verbonden een ambtshalve gegeven bevel tot doorhaling van dat depot (art. 14 BMW). Dit blijkt uit de volgende passage uit het Gemeenschappelijke regeringscommentaar ( ) Het gaat hier om een ‘agreement/instrument relating to the treaty made by the parties in connexion with the conclusion of the treaty’, dat volgens art. 31 lid 2 aanhef en sub (a) en (b) WVV behoort tot de context van het verdrag.( 3 34 24 6 1 ) Dit is van belang omdat art. 31 lid 1 WVV bepaalt, dat de in een verdragsbepaling gebruikte woorden te goeder trouw moeten worden uitgelegd overeenkomstig hun gewone betekenis in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. De rechter dient bij de uitleg van de Beneluxmerkenwet dus acht te slaan op de tekst van deze bepaling(en), bezien in het licht van de gehele tekst van de wet, het verdrag en de Gemeenschappelijke regeringsverklaring alsook het doel en voorwerp van het verdrag.
 
2.10      Gelet op het voorgaande dient bij de uitleg van art. 14 BMW tevens rekening worden gehouden met de onder 2.7 geciteerde passage uit het Gemeenschappelijk Regeringscommentaar bij art. 14 BMW. Voorts dient te worden gelet op het systeem van de BMW, waarin de inschrijving van een depot ontstaansvoorwaarde is voor het ontstaan van eenmerkenrecht en (mitsdien) de doorhaling daarvan dit recht doet vervallen. Met dit systeem strookt dat een zodanige doorhaling ook werking tegenover derden heeft, zulks in het belang van de rechtszekerheid, met het oog waarop dit stelsel van registratie is ontwikkeld.
 
2.11      De nietverklaring en het bevel tot doorhaling van het depot heeft dus ook werking tussen het BMB en ISP. Maar is die enkele omstandigheid beslissend voor het onderhavige geval, waarin ISP inschrijving van een nieuw depot op hetzelfde woordmerk CHIEN PU WAN verlangt? Zijn de beslissingen tot nietigverklaring aan de ene kant en tot weigering van een nieuwe inschrijving aan de andere kant, niet tezeer verschillend van aard? Het antwoord op de eerste vraag moet mijns inziens bevestigend luiden en op de tweede ontkennend omdat de werking van het Bredase vonnis niet is beperkt tot het dictum daarvan, maar zich mede uitstrekt tot de overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen.( ) heeft het BMB aan de gemachtigde van ISP meegedeeld dat het de inschrijving van het depot voorlopig weigerde. Het BMB het hiervoor – onder verwijzing naar het onder (h) genoemde vonnis van de rechtbank Breda – als redenen opgegeven, dat het teken CHIEN PU WAN
i uitsluitend beschrijvend is voor de in de klassen 5, 16 en 35 genoemde waren en diensten voor zover zij betrekking hebben op het Chinese kruidenproduct chien pu wan en
ii elk onderscheidend vermogen mist als bedoeld in art. 6bis lid 1 onder a BMW.
(l)                  Tegen deze voorlopige weigering heeft ISP bij het BMB bezwaar aangetekend( 5 ) en dat het gedeponeerde beeldmerk zwart met betrekking tot het onderhavige product onderscheidend vermogen mist.
(i)                  Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Nadat het in kracht van gewijsde was gegaan, heeft het BMB het woordmerk CHIEN PU WAN doorgehaald. ( ) Het BMB heeft in een uitvoerig verweerschrift verzocht het beroep te verwerpen. ISP heeft de zaak vervolgens schriftelijk doen toelichten door haar advocaat.
 
2.                   Bespreking van het cassatiemiddel
 
2.1               Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, waarvan de eerste twee zijn onderverdeeld in subonderdelen.
 
2.2               De subonderdelen 1.1-1.4 en 2.1 bevatten geen klachten, maar hebben een inleidend karakter.
 
2.3               De subonderdelen 2.2-2.3 zijn gericht tegen rov. 6 en 7 van de bestreden beschikking en strekken in de kern ten betoge dat het hof ten onrechte heeft beslist dat het BMB op basis van de in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de rechtbank Breda, waarbij ISP partij was maar het BMB niet, mocht oordelen dat het gedeponeerde merk is verworden tot een soortnaam. Het hof heeft miskend dat de uitspraak van de rechtbank Breda geen gezag van gewijsde heeft tussen ISP en het BMB.
 
2.4               Bij de bespreking van deze klacht verdient vooraf signalering dat het vonnis van de rechtbank (a) niet is gewezen tussen de partijen die bij het onderhavige geschil zijn betrokken en (b) leidde tot nietigverklaring van de depots op (onder meer) het woordmerk CHIEN PU WAN en een bevel tot doorhaling daarvan, terwijl in de onderhavige procedure aan de orde is een verzoek tot inschrijving van een nieuw depot op hetzelfde woordmerk.
 
2.5               Aangenomen moet worden dat het hof, wat er zij van de daartoe gehanteerde motivering, heeft bedoeld dat het vonnis van de rechtbank een constitutief aspect heeft en in zoverre – nu het vonnis gezag van gewijsde heeft gekregen ( 26 14 17 31 ) – ook werkt tegenover en ten behoeve van het BMB als derde. Aldus verstaan lijkt dit oordeel mij juist. In het dictum van haar vonnis verklaarde de rechtbank immers niet alleen voor recht dat de depots op het woordmerk CHIEN PU WAN nietig zijn en beval zij de doorhaling van de inschrijving daarvan, maar wijzigde zij dusdoende mede de rechtstoestand ten aanzien van het zojuist genoemde merk. ISP hield door de doorhaling immers op rechthebbende met betrekking tot dat merk te zijn. Nu kan weliswaar niet worden gezegd dat alle constitutieve vonnissen werking tegen derden hebben( 28 ) En het is deze zelfde motivering die kennelijk dragend is voor – of die althans kan dragen – de beslissing in de onderhavige zaak, dat het BMB de inschrijving van het nieuwe depot terecht heeft geweigerd.
 
2.12      Aan het slot van subonderdeel 2.2 wordt nog gesteld dat in de procedure bij de rechtbank Breda niet is gesteld dat het merk was verworden tot soortnaam. De kennelijke strekking van deze opmerking is, dat de rechtbank bij haar beslissing buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Maar ook als dat zo zou zijn, neemt dit niet weg dat de rechtbank in haar vonnis het bovengenoemde oordeel heeft uitgesproken, waartegen geen hoger beroep is ingesteld. Daarom heeft dit oordeel (zoals gezegd: zowel het dictum als de rechtsoverwegingen waarop het berust) kracht van gewijsde gekregen en moet om de bovengenoemde redenen ook in de onderhavige procedure daarmee rekening worden gehouden.
            Ten overvloede teken ik aan dat deze klacht feitelijke grondslag mist. 3-Maste heeft immers in de procedure bij de rechtbank Breda wel degelijk (gemotiveerd) gesteld ( 11 )
 
2.8               Het Gemeenschappelijk regeringscommentaar op het Benelux-Verdrag inzake de warenmerken en de daaraan als bijlage toegevoegde Beneluxmerkenwet (art. 1 Benelux-Verdrag) is door de regeringen van de Beneluxlanden opgesteld en tegelijkertijd met de verdrags- en wettekst gepubliceerd. In de inleiding van het daarbij behorende commentaar wordt opgemerkt dat in de van het commentaar onderdeel uitmakende artikelsgewijze toelichting op het verdrag en de wet.
 
“uitvoerig (is) ingegaan op de daaraan ten grondslag liggende merkenrechtelijke beginselen, ten einde in de drie staten bij de verklaring en uitlegging van de wet zo weinig mogelijk twijfel over te laten”.( 7 ) .
(c)                CHIEN PU WAN is een Chinees kruidenproduct dat in Nederland als voedingssupplement zonder recept bij apotheek, drogist en reformhuis verkrijgbaar is.
(d)                BSP heeft bij het BMB op 6 februari 1985, 8 november 1994 en 23 november 1994, gedeponeerd een beeldmerk voorstellend een verpakking met daarop de woorden CHIEN PU WAN, het woordmerk CHIEN PU WAN en een beeldmerk kleur zwart. Deze depots zijn – onder nrs. 408392, 836873 en 558001 – ingeschreven voor waren in klasse 5 ( 23 13 21 2 8 10 ).
Bij brief van 4 februari 1997( ), gelezen tegen de achtergrond van de conclusie van zijn A-G Strikwerda. In zijn conclusie van 10 november 2000 in de Libertel-procedure (nr. 2.35) heeft de A-G Langemeijer echter erop gewezen dat het Haagse hof in de Postkantoor-zaak al een prejudiciële vraag over dit onderwerp heeft gesteld aan het Benelux Gerechtshof. Daarom verdient het de voorkeur het oordeel in deze zaak af te wachten, voordat over de kostenveroordeling een beslissing wordt genomen.
 
3.            Conclusie
 
Deze strekt tot verwerping van het beroep, met aanhouding van een beslissing over de proceskosten.
 
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
 
* * * * *


(1)  NJ 2000, 551.
 (2) Prod. 3D(2) bij inl. verzoekschrift.
 (3)  Rov. 3.2 van het – hierna onder (h) aan te halen – vonnis van de rechtbank Breda.
  (4) Zie vorige noot.
 
 (5) Prod. 3C(2) bij inl. verzoekschrift.
 (6) Prod. 3F bij inl. verzoekschrift.
(7) Volgens een door 3-Maste overgelegde kopie van een boek van Luc Vangermeersch (blz. 411) met als titel “De traditionele Chinese fytotherapie volgens CHEN KAI-YAN, worden de woorden “CHIEN”, “PU” en “WAN” afzonderlijk vertaals als “krachtige”, “pas” en “pil” en gezamenlijk aangeduid als “pillen om met ‘tijgerpassen’ te gaan”. ISP spreekt op blz. 4 van het hierna onder (1) te noemen bezwaarschrift van “Steady Gait Pill”/”Stevige Tred Pil”.
(8) Dit heeft het hof in rov. 5 van de bestreden beschikking als vaststaand feit aangenomen.
(9)  Zie de als prod. 1 bij het inl. verzoekschrift overgelegde ontvangstbevestiging van het BMB. De desbetreffende warenklassen hebben o.m. betrekking op diverse farmaceutische producten en uit papier en karton vervaardigde producten. Klasse 35 ziet o.m. op publiciteit, advertentiebemiddeling, reclame en verspreiding van reclame. De volledige omschrijving van voornoemde klassen is te vinden in voornoemde ontvangsbevestiging en in nr. 2a van de bestreden beschikking.
(10)  Prod. 2 bij inl. verzoekschrift.
 (11) Prod. 4 bij inl. verzoekschrift.
 (12) Prod.5(2) bij inl. verzoekschrift.      
(13) Het cassatierekest is ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 16 november 1997.
 (14) HR 2 december 1949, NJ 1950, 20, waarover Losbl. Rv (Asser), aant. 6 bij Boek 1, Titel 1, Afd. 4 en Hugenholtz/Heemskerk, 1998, nr 96 (slot).
(15)  Losbl. Rv (Asser), aant. 12 bij art. 67 geeft als voorbeeld vonnissen waarbij een rechtshandeling wordt vernietigd of een wederkerige overeenkomst wordt ontbonden.
 (16) Parlementaire geschiedenis nieuw bewijsrecht, blz. 412-413. Dit citaat wordt ook aangehaald door Veegens, Het gezag van gewijsde, 1972, blz. 45.
(17)  Art. 1954 BW (oud) bevatte een thans in gewijzigde vorm in art. 67 Rv opgenomen bepaling over het gezag van gewijsde; art. 1957 BW (oud) kende aan vonnissen betreffende de staat van personen, gewezen tegen degenen die wettelijk bevoegd was de eis tegen te spreken, kracht toe tegenover iedereen.
 (18) O.c. blz. 45.
(19)  O.c. blz. 46.
(20)  Beukers, Eenmaal andermaal?, diss. 1994, blz. 67.
 (21)  Het gemeenschappelijk regeringscommentaar op de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, die als bijlage bij het Benelux-Verdrag van 19 maart 1962 is gevoegd (art. 1 Benelux-Verdrag), is gepubliceerd in Trb. 1962, 58 en tevens opgenomen in Schuurman & Jordens 47-I, Benelux merkenwetgeving (1996).
(22)  Trb. 1962, 58, blz. 66; S&J 47-I, blz. 195.
 (23) Trb. 1962, 58, blz. 44; S&J 47-I, blz. 7.
(24)  Verdrag van 23 mei 1969, Trb. 1972, 51 (Engels en Frans), 1977, 169 (Nederlandse vertaling; opnieuw geplaatst in Trb. 1985, 79; rectificatie in Trb. 1996, 89). Zie over de toepassing van de in art. 31-33 Verdragenverdrag neergelegde interpretatieregels op verdragen van eenvormig privaatrecht o.m.: HR 29 juni 1990, NJ 1992, 106; HR 21 februari 1997, NJ 1998, 416 en P. de Meij, Interpretatie van verdragen van uniform (vervoer)recht, ETL 1998, blz. 607-647 (met diverse verwijzingen naar Nederlandse en buitenlandse rechtspraak). Recentelijk werden de interpretatieregels van het Verdragenverdrag door de Hoge Raad ook in een belastingzaak toegepast: HR 1 november 2000, 35.398, NTFR 2000, 1633.
(25)  Zie Aust, Modern treaty law and practice (2000), blz. 188-191. P. de Meij, t.a.p., blz. 611-612; Sinclair, The Vienna Convention on the Law of Treaties, 2e druk (1984), blz. 129-130.
(26)  Zie vorige noot.
(27)  Veegens, o.c. blz. 32-33; Beukers, diss. nr. 4.2, Losbl. Rv (Asser), aant. 10 bij art. 67.
(28)  Rov. 3.3.2 (a) van het Bredase vonnis.
(29)  In haar conclusie van antwoord nr. 22-23 en in haar pleitnotities op blz. 2-4.
(30)  Prod. 3C(1) resp. 3E(2) bij inl. verzoekschrift.
(31)  Het onderdeel doelt kennelijk op de laatste zin van rov. 5.2.6 van de beschikking van het hof ’s-Gravenhage van 3 juli 1997 (Bio Claire, BIE 1997, 74).
(32)  Rov. 19-21 van BenGH 26 juni 2000, NJ 2000, 551.
(33)  HR 19 juni 1998, NJ 1999, 68.
(34)  BenGH 26 juni 2000, NJ 2000, 551.
)
Hij vermeldt dat de praktisch meest belangrijke toepassing wordt gevormd door vonnissen over de geldigheid van besluiten van rechtspersonen. Hij relativeert dit vervolgens met de opmerking: “Maar is het betoog in deze vorm meer dan een petitio principii?”.( 22

Get 75% of your application fees reimbursed! Read how here.

Read more