Rekestnummer 2006/AR/1751

Datum
Instantie
BER BE
Merk
LADY STYLE
Depotnummer
Deposant
STS Holding Group
Tekst

Uitspraak: 9 mai 2008

Rekestnummer: 2006/AR/1751

HET HOF VAN BEROEP TE BRUSSEL, 18E KAMER,

na beraadslaging, wijst volgend arrest:

R.G. Nr. 2006/AR/1751

INZAKE VAN :

Vennootschap naar buitenlands recht DROUJESTVO S OGRANITECHENA OTGOVORNOST, “STS Holding Group” OOD, met maatschappelijke zetel te 5300 Gabrovo (Bulgarije), Oulitsa “Stancionna” n° 14,
verzoekster,
Vertegenwoordigd door Meesters Paul MAEYAERT en Nicolas CLAREMBEAUX,

beiden advocaat te 1000 BRUSSEL, Havenlaan 86C, B414, Havenlaan 86C, Bus 414,

TEGEN:

HET BENELUX-MERKENBUREAU, thans HET BENELUX-BUREAU VOOR DE INTELLECTUELE EIGENDOM,

(merken en tekeningen of modellen), Gemeenschappelijke Dienst van de Beneluxlanden, opgericht krachtens het Benelux-Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (merken en tekeningen of modellen), met internationale rechtspersoonlijkheid op grond van artikel 1.4 van het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (hierna te noemen het BBIE), waarvan de zetel in Nederland is gevestigd, te 2591 XR Den Haag, Bordewijklaan, 15,
Wederpartij,

Vertegenwoordigd door Meesters Ludovic DE GRYSE en Brigitte DAUWE, advocaat te 1000 BRUSSEL, Central Plaza, Loxumstraat 25,


De rechtspleging voor het Hof.

1. Bij op 26 juni 2006 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift wordt door verzoekster een beroep ingesteld op grond van artikel 6ter van de Benelux Merkenwet tegen de “weigeringsbeslissing van het Benelux-Merkenbureau d.d. 26 april 2006”. Dit beroep sterkt ertoe “het Benelux-Merkenbureau te bevelen tot inschrijving van het depot nr. 842691 voor alle betrokken waren over te gaan” en het BMB in de kosten te verwijzen. In zijn conclusies vordert verzoekster dat “het BBIE bevolen wordt over te gaan tot inschrijving van het depot nr. 842691 voor alle betrokken waren” en “in zoverre de weigeringsgronden voor bepaalde categorieën of groepen waren zijn aangehouden, tot inschrijving voor die waren bevolen wordt”.

2. Sinds de inwerkingtreding per 1 september 2006 van het Benelux-Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (merken en tekeningen of modellen), gesloten te Den Haag op 25 februari 2005, is het BMB het BENELUX BUREAU VOOR DE INTELLECTUELE EIGENDOM (MERKEN EN TEKENINGEN OF MODELLEN) (BBIE) geworden. Het BBIE is rechtsopvolger van het BMB en heeft al zijn verplichtingen overgenomen.

3. Het BBIE besloot tot ongegrondheid van het beroep en tot bevestiging van zijn beslissing tot weigering van inschrijving van het woordteken LADY STYLE. Het vordert de veroordeling van verzoekster tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding.

4. De raadslieden van partijen zijn gehoord en de zaak werd op de terechtzitting van 18 januari 2008 in beraad genomen.

5. De rechtspleging verliep in de Franse taal overeenkomstig de wet van 15 juni 1935 “op het taalgebruik in gerechtszaken”.

De ontvankelijkheid van het beroep

6. Het beroep tegen de definitieve weigering d.d. 26 april 2006 is bij ter griffie van het Hof van Beroep te Brussel d.d. 26 juni 2006, d.w.z. binnen de termijn van twee maanden te rekenen vanaf de eerste datum, ingesteld zodat dit beroep overeenkomstig artikel 6ter lid 1 van de Benelux Merkenwet (BMW) ontvankelijk is.
Het toepasselijke recht

7. De Benelux Merkenwet (BMW) zoals in onderhavig geval van toepassing bepaalde:

Artikel 1 Als individuele merken worden beschouwd de benamingen, tekeningen, afdrukken, stempels, letters, cijfers, vormen van waren of van verpakking en alle andere voor grafische voorstelling vatbare tekens, die dienen om de waren van een onderneming te onderscheiden. (…)

Artikel 6bis 1. Het Benelux-Bureau weigert een depot in te schrijven, indien naar zijn oordeel:

(…)

b. het merk elk onderscheidend vermogen mist;

c. het merk uitsluitend bestaat uit tekens of benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, hoedanigheid, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging of andere kenmerken van de waren;

(…)

4. Indien de bezwaren van het Benelux-Bureau tegen de inschrijving niet binnen de gestelde termijn zijn opgeheven, wordt de inschrijving van het merk geheel of gedeeltelijk geweigerd. Van de weigering geeft het Benelux-Bureau onder opgave van redenen onverwijld schriftelijk kennis aan de deposant, onder vermelding van het in artikel 6ter genoemde rechtsmiddel tegen die beslissing. De weigering wordt eerst definitief nadat de beslissing niet meer vatbaar is voor beroep, dan wel in voorkomend geval nadat de beslissing van de appèlrechter niet langer vatbaar is voor voorziening in cassatie.

8. Het bepaalde in artikel 6bis, eerste lid onder b. en c. stemt thans overeen met het bepaalde in artikel 2.11.1.b. en c. van het Benelux-Verdrag.

De procedure voor het BENELUX MERKENBUREAU (thans het BENELUX BUREAU VOOR DE INTELLECTUELE EIGENDOM)

9. Naar aanleiding van de aanvraag om internationale merkinschrijving van het woordteken LADY STYLE in de klassen 03, 05 en 21 heeft het BENELUX MERKENBUREAU (BMB) bij schrijven van 13 juli 2005 de WERELDORGANISATIE VOOR DE INTELLECTUELE EIGENDOM (OMPI) zijn bericht van voorlopige weigering als bedoeld in artikel 5 van de Overeenkomst van Madrid meegedeeld om de volgende redenen: “Het teken LADY STYLE, dat uitsluitend bestaat uit de soortnamen lady (Engels voor dame) en style, kan in de handel dienen tot aanduiding van soort, hoedanigheid en bestemming van de in klasse 03, 05 en 21 opgenomen waren. Het teken mist dan ook elk onderscheidend vermogen (artikel 6bis, eerste lid onder b. en c. van de Benelux Merkenwet, in bijlage)”.

10. De klassen 03, 05 en 21 zijn de volgende:

Parfumerieën, cosmetische middelen, etherische oliën, zepen, haarlotions, tandreinigingsmiddelen, cosmetische kleurstoffen; haarkleurstoffen; haarlak; neutraliserende stoffen voor permanenten, tand- en tandprothesereinigingsmiddelen; bleekmiddelen en andere wasmiddelen; reinigings-, polijst-, ontvettings- en schuurmiddelen; middelen om de huid bleek te maken; cosmetische middelen voor haarverzorging; cosmetische middelen voor huidverzorging; make-up; deodorant voor persoonlijk gebruik (parfumerie); cosmetische benodigdheden; cosmetische crème; middelen voor de golving van het haar; lotions voor cosmetisch gebruik; shampoos (klasse 3).

Farmaceutische en diergeneeskundige producten; hygiënische producten voor medisch gebruik; diëtische substanties voor medisch gebruik; tandvulmiddelen en afdrukmateriaal voor tandartsen; ontsmettingsmiddelen; balsemiek voor medisch gebruik; eiwithoudende preparaten voor medisch gebruik; biologische preparaten voor medisch gebruik; vitaminepreparaten; farmaceutische producten voor huidverzorging; ontsmettingsmiddelen voor hygiënisch gebruik; deodorant voor ander dan persoonlijk gebruik; kauwgom voor medisch gebruik; tinctuur (farmaceutische preparaten); enzymatische preparaten voor medisch gebruik; jujubepasta; tandamalgamen; middelen tegen voettranspiratie; geneeskrachtige modder; zalven voor medisch gebruik; geneeskrachtige thee; geneeskrachtige kruiden; lotion voor farmaceutisch gebruik; geneeskrachtige preparaten voor haargroei;zalven voor farmaceutisch gebruik; mineraalwateren voor medisch gebruik; melkfermenten voor farmaceutisch gebruik; producten voor luchtverversing; farmaceutische producten tegen roos; chemische preparaten voor medisch gebruik (klasse 5).

Tand-, wenkbrauw- en nagelborstels; sproeiers; -instrumenten; parfumsproeiers; kammen; tandborsteldozen niet in edele metalen; dozen met tand- en tandprothesereinigingsmiddelen; niet in edele metalen (klasse 21).

11. De gemachtigde van deposant, de NV NOVAGRAAF BELGIUM, heeft bij brief d.d. 12 januari 2006 aan het BMB het bericht van 13 juli 2005 betwist, concluderend dat “de gecombineerde benaming LADY STYLE niet als een geschikte term voor het beschrijven van schoonheids- en verzorgingsproducten overkomt, doch als een lexicale vondst die een specifieke uitdrukking vormt die een onderneming gekozen heeft om consumenten een identificatie van haar eigen producten te bieden, niettegenstaande het generieke karakter van de twee termen waaruit ze bestaat. Deze brief bevat een omstandige motivering van de drie ingeroepen middelen: 1° Het onderscheidend vermogen van het merk “LADY STYLE” moet in relatie tot de bij het depot opgegeven waren en diensten worden beoordeeld, 2° Het onderscheidend vermogen van het merk “LADY STYLE” moet in concreto worden beoordeeld, rekening houdend met alle bijzondere omstandigheden die het merk kenmerken, 3° Ook moet rekening worden gehouden met het feit dat het woordmerk “LADY IN COLOR” evenals het beeldmerk “LADY PROTECTOR” ter inschrijving zijn aanvaard.

12. Bij brief d.d. 14 maart 2006 gaf het BMB een uitgebreid antwoord aan de gemachtigde van deposant en handhaafde zijn voorlopige weigering.

13. Onder verwijzing naar zijn brief van 13 juli 2005 evenals naar de daaropvolgende briefwisseling (d.i. de brief van gemachtigde d.d. 12 januari 2005 en het antwoord van het BMB d.d. 14 maart 2006) heeft het BMB bij brief d.d. 26 april 2006 het depot geweigerd in de zin van artikel 6bis, lid 4, Benelux Merkenwet, nu zijn bezwaren tegen inschrijving niet binnen de gestelde termijn zijn opgeheven.

Het standpunt van het BBIE

14. In zijn laatste samenvattende conclusie die “de voorgaande vervangt” verwijst het BBIE (i) naar artikel 2.11 “Weigering op absolute gronden” van het Benelux Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (merken en tekeningen of modellen), gesloten te Den Haag op 25 februari 2005 en per 1 september 2006 in werking getreden (d.i. het oude artikel 6bis lid 1 BMW, hierboven aangehaald), (ii) naar artikel 3 “Weigerings- of nietigheidsgronden” van de Eerste Richtlijn van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van het merkenrecht der Lidstaten (89/104/EEG), en ten slotte (iii) naar artikel 7 “Absolute weigeringsgronden” van de Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 op het Gemeenschapsmerk, in het licht waarvan de nationale wetgeving, zijnde in dit geval het Benelux Verdrag, door middel van de toepassing van dit artikel door de rechtscolleges van de Gemeenschap moet worden uitgelegd.

15. Hieruit volgt dat de toetsing die het BBIE naar aanleiding van een depot moet verrichten nauwgezet, diepgaand en volledig dient te zijn en dat om redenen van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur ervoor gezorgd moet worden dat de merken waarvan het gebruik succesvol voor rechtscolleges kan worden betwist niet worden ingeschreven. Het voegt hieraan toe dat de onderscheiden weigeringsgronden in het licht van het algemeen belang moeten worden uitgelegd, zodat merken die elk onderscheidend vermogen missen niet ingeschreven kunnen worden wanneer ze niet de essentiële functie van een merk garanderen en dat voor merken die uitsluitend uit tekens of aanduidingen in de zin van de aangehaalde bepalingen bestaan het oogmerk van algemeen belang vereist dat dergelijke tekens of aanduidingen vrij door eenieder gebruikt kunnen worden.

16. Het wijst erop dat de inschrijvingsgrond toepassing vindt zodra de teken of de aanduiding kan dienen tot aanduiding van kenmerken van de betrokken waar zonder dat het noodzakelijk is dat het de enige wijze van aanduiding van genoemde kenmerken is. Het volstaat dat het teken of de aanduiding in minstens één van de potentiële betekenissen een kenmerk aanwijst. Bovendien maakt het geen verschil dat er al dan niet zelfs gebruikelijkere synoniemen bestaan of dat de mogelijk te beschrijven kenmerken op commercieel vlak essentieel of ondergeschikt zijn.

17. Volgens het BBIE geldt dat een merk bestaande uit een neologisme samengesteld uit onderdelen waarvan elk voor de kenmerken beschrijvend is, zelf ook beschrijvend is, tenzij er een merkbaar verschil bestaat tussen het neologisme en de enkele som van de samenstellende onderdelen, wat veronderstelt dat omwille van het ongebruikelijke karakter van de combinatie ten opzichte van de waren of diensten het neologisme een indruk oproept die voldoende afwijkt van die welke door de loutere aaneenvoeging van de aanduidingen ontstaat, zodat het meer is dan de som van bedoelde elementen. In dat geval zou het teken volgens het BBIE “een eigen betekenis” verwerven.

18. Een woordmerk dat de kenmerken van de waren of diensten beschrijft mist hierdoor noodzakelijkerwijs elk onderscheidend vermogen.

19. Bij toepassing van deze gevolgtrekkingen op het teken “LADY STYLE” concludeert het BBIE dat beide woorden waaruit dit teken is samengesteld kennelijk termen zijn waarmee kwaliteiten, eigenschappen of kenmerken van de betrokken waren kunnen worden aangeduid: het gaat om alle producten die een vrouw in staat stellen stijl te hebben, namelijk producten bestemd voor “ladies” of “vrouwen [die zich als vrouwen] van een zekere rang [willen presenteren]”. Het in aanmerking komend publiek vat de woorden waaruit het teken bestaat op als tenminste mogelijke verwijzingen naar de waren waarvoor de inschrijving is aangevraagd. Deze termen moeten voor iedereen beschikbaar blijven en mogen niet voor de betreffende waren door een enkele onderneming exclusief in gebruik genomen worden. Het feit dat deze twee beschrijvende woorden aan elkaar gevoegd worden voegt niets toe aan de loutere som en geeft het geheel – volgens het BBIE – geen “eigen betekenis” waardoor een zelfstandig niet beschrijvend teken zou ontstaan: het geheel is uit een grammaticaal oogpunt volstrekt correct en de woorden blijven dan ook beschrijvend en dus missen zij elk onderscheidend vermogen. Er bestaat geen enkel merkbaar verschil waardoor wegens het ongebruikelijke karakter van de combinatie ten aanzien van genoemde waren en diensten een indruk zou ontstaan die voldoende afwijkt van die welke gewekt wordt door de loutere samenvoeging van wat de samenstellende elementen aangeven zodat dit geheel meer zou zijn dan de som van die elementen door volgens het BBIE een “eigen betekenis” te krijgen en het voortaan zelfstandig en niet beschrijvend ten opzichte van de bestanddelen zou zijn.

Het standpunt van verzoekster

20. Verzoekster betwist niet dat sprake is van een voor de hand liggende overlapping van de respectieve toepassingsgebieden van de gronden om de inschrijving te weigeren en met name enerzijds de weigering wegens gebrek aan onderscheidend vermogen en anderzijds de weigering wegens het beschrijvend karakter zodat een teken dat beschrijvend is hierdoor ook noodzakelijkerwijs elk onderscheidend vermogen mist.

21. Volgens verzoekster moet men bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen acht slaan op de algemene indruk die door het teken gewekt wordt, zonder dat zulks afhankelijk wordt gesteld van de vaststelling van een zekere mate aan creativiteit of taalkundige of kunstzinnige verbeeldingskracht bij de houder. Een minimaal onderscheidend vermogen is voldoende; het volstaat dat het het relevante publiek in staat stelt de herkomst van de beschermde waren en diensten te identificeren en ze van andere ondernemingen te onderscheiden. Voorzover het BBIE het gebrek aan onderscheidend vermogen slechts inroept op de enkele grond dat het teken beschrijvend is, gaat verzoekster niet nader in op dit middel en beperkt zich tot een toelichting van haar argumenten met betrekking tot het niet beschrijvend karakter van het teken “LADY STYLE”.

22. Verzoekster stelt dat het BBIE in gebreke is gebleven het teken in zijn geheel te onderzoeken en niet heeft verklaard waarom de algemene indruk gebruikelijk is in relatie tot de betrokken waren noch waarom die algemene indruk (te) nauw aansluit bij de kenmerken van die waren.

23. Zij stelt ook dat het BBIE de beweerde band tussen het teken en de betrokken waren niet heeft omschreven. Het BBIE toont niet aan dat sprake zou zijn van een rechtstreekse en concrete band tussen het teken en de waren op zodanige wijze dat het betrokken publiek in staat is hierin onmiddellijk en zonder verder denken een beschrijving van elk van de betrokken waren te herkennen.

24. Volgens verzoekster zou het BBIE geen rekening hebben gehouden met het relevante publiek, namelijk de allerminst normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument. Dit publiek is zeker niet een uitsluitend vrouwelijk publiek, nu het gaat om gangbare consumptieproducten zodat het in aanmerking te nemen publiek het grote publiek is.

25. Ook zou het BBIE geen rekening hebben gehouden met het betrokken grondgebied, namelijk de Benelux.

26. Verzoekster betwist dat de door het BBIE ingeroepen kenmerken wezenlijke kenmerken zijn en voegt eraan toe dat het begrip wezenlijk kenmerk nooit door de zowel nationale als communautaire rechtspraak is losgelaten.

27. Door het BBIE wordt niet aangetoond dat het teken op specifieke, niet onduidelijke en objectieve wijze de kenmerken zou aanduiden die het BBIE elk van de betrokken waren toeschrijft. Het staat immers geenszins vast dat de term “LADY STYLE”, als geheel genomen, een generieke dan wel gebruikelijke benaming zou zijn voor producten die een vrouw in staat stellen stijl te hebben en die bestemd zouden zijn voor vrouwen die zich als vrouwen van een zekere rang willen presenteren.

Beoordeling door het Hof

28. De voorschriften in artikel 6 BMW stemmen overeen met het bepaalde in artikel 2.11 Benelux Verdrag alsmede met het bepaalde in artikel 3 van de Eerste Richtlijn; ze zijn gelijkaardig aan het bepaalde in artikel 7 van de Verordening. Ze moeten in het licht van de rechtspraak van de Europese Gemeenschap over de strekking van de bepalingen uit voornoemde Eerste Richtlijn en Verordening worden uitgelegd.

29. De verschillende weigeringsgronden moeten worden uitgelegd in het licht van het algemeen belang dat aan elk van die gronden ten grondslag ligt (HvJEG arrest 18 juni 2002 in zaak C-299/99 Koninklijke Philips Electronics NV tegen Remington Consumer Products Ltd, nr. 77; HvJEG arrest 5 mei 2003 in zaak C-104/01 Libertel Groep BV tegen Benelux Merkenbureau nr. 51; HvJEG arrest 19 april 2007 in zaak C-273/05 P BHIM tegen Celltech R&D Ltd, nr. 74). Tevens moet eraan herinnerd worden dat de weigeringsgronden onafhankelijk zijn van elkaar en een afzonderlijk onderzoek vereisen (HvJEG, arrest 16 september 2004 in zaak C-329/02 P SAT.1 Satellitenfernsehen GmbH tegen BHIM, nr. 25).

30. Met de weigering van beschrijvende merken, dat wil zeggen merken die uitsluitend bestaan uit tekens of benamingen die kunnen dienen tot aanduiding van de kenmerken van de categorieën van waren of diensten waarvoor deze inschrijving wordt aangevraagd, wordt een doel van algemeen belang nagestreefd, volgens hetwelk tekens of benamingen die de categorieën van waren of diensten beschrijven waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, door eenieder ongestoord moeten kunnen worden gebruikt, ook als collectieve merken of in samengestelde of grafische merken, zulks belet derhalve, dat die tekens of benamingen op grond van hun inschrijving als merk aan een enkele onderneming worden voorbehouden (HvJEG arrest 4 mei 1999 in de gevoegde zaken C-108/97 en C-109/97 Windsurfing Chiemsee Produktions- und Vertriebs GmbH tegen Boots- und Segelzubehör Huber en Frans Altenberger, nr. 24 en 25). Het algemeen belang impliceert dat alle tekens of benamingen die kunnen worden gebruikt ter aanduiding van de kenmerken van de waren of diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd, ter vrije beschikking van alle ondernemingen worden gelaten zodat deze ze kunnen gebruiken om dezelfde kenmerken van hun eigen producten te beschrijven; merken die uitsluitend uit dergelijke tekens of benamingen bestaan, kunnen dus niet worden ingeschreven (HvJEG arrest 12 februari 2004 in zaak C-363/99 Campina Melkunie BV tegen Benelux Merkenbureau, nr. 55).

31. Hetzelfde geldt voor het onderscheidend vermogen van een merk dat een van de algemene voorwaarden voor de inschrijving van een merk is, namelijk dat het zich leent om de waar waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus om deze waar van die van andere ondernemingen te onderscheiden (HvJEG arrest 18 juni 2002 in zaak C-299/99 Koninklijke Philips Electronics NV tegen Remington Consumer Products Ltd, nr. 35; HvJEG arrest 4 mei 1999 in de gevoegde zaken C-108/97 en C-109/97 Windsurfing Chiemsee Produktions- und Vertriebs GmbH tegen Boots- und Segelzubehör Huber en Frans Altenberger, nr.46; HvJEG arrest 8 april 2003 in de gevoegde zaken C-53/01 en C-55/01 Linde AG Winward Industries Inc. En Rado Uhren AG, nr. 40). De wezenlijke functie van het merk is daarin gelegen, dat aan de consument of de eindverbruiker met betrekking tot de gemerkte waren of diensten de identiteit van de oorsprong wordt gewaarborgd, in dier voege dat hij deze zonder gevaar voor verwarring van waren of diensten van andere herkomst kan onderscheiden; het voorschrift dat een merk een onderscheidend vermogen moet hebben beoogt aldus te beletten dat merken worden ingeschreven die het onderscheidend vermogen missen dat hen als enige in staat stelt deze wezenlijke functie te vervullen (HvJEG, arrest 16 september 2004 in zaak C-329/02 P SAT.1 Satellitenfernsehen GmbH tegen BHIM, nr. 23).

32. Om de onderscheidingskracht van een merk te bepalen en dus te beoordelen, of het een grotere onderscheidingskracht heeft, moet de nationale rechter globaal beoordelen, in hoeverre het merk geschikt is om de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven, als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus om deze waren of diensten van die van andere ondernemingen te onderscheiden (HvJEG arrest 22 juni 1999 in zaak C-342/97 Lloyd Schuhfabrik Meyer & co GmbH tegen Klijsen Handel BV, nr. 22).

33. De inschrijving van een woordteken als merk moet worden geweigerd indien het in minstens één van de potentiële betekenissen een kenmerk van de betrokken waren of diensten aanduid (HvJEG arrest 23 oktober 2003 in zaak C-191/01 P BHIM tegen Wm. Wrigley Jr. Company, nr. 32; HvJEG arrest 12 februari 2004 in zaak C-265/00 Campina Melkunie BV tegen Benelux Merkenbureau, nr. 38).

34. Bij de beoordeling van de vraag of een merk voor bescherming in aanmerking komt moet met alle feitelijke omstandigheden rekening gehouden worden, namelijk alle relevante feiten en omstandigheden (HvJEG arrest 12 februari 2004 in zaak C-363/99 Koninklijke KNP Nederland NV tegen Benelux Merkenbureau, nr. 29 en 30 en 35).

35. Wanneer de bevoegde autoriteit een aanvraag voor de inschrijving van een merk onderzoekt en met het oog hierop met name moet vaststellen of het merk elk onderscheidend vermogen mist, of het beschrijvend is voor de kenmerken van de betrokken waren of diensten, en of het een soortnaam geworden is, mag dit geen onderzoek in abstracto zijn (HvJEG arrest 12 februari 2004 in zaak C-363/99 Koninklijke KNP Nederland NV tegen Benelux Merkenbureau, nr. 31). Aangezien voorts de inschrijving van een merk altijd wordt gevraagd voor de in de inschrijvingsaanvraag vermelde waren of diensten, dient de vraag of het merk valt onder een van de weigeringsgronden, in concreto met betrekking tot deze waren of diensten te worden beoordeeld . (HvJEG arrest 12 februari 2004 in zaak C-363/99 Koninklijke KNP Nederland NV tegen Benelux Merkenbureau, nr. 33; HvJEG arrest 15 februari 2007 in zaak C-239/05 BHIM tegen Celltech R&D Ltd, nr. 31).

36. Het onderscheidend vermogen van een merk moet enerzijds worden beoordeeld in relatie tot deze waren of diensten en anderzijds in relatie tot de perceptie ervan door het relevante publiek, dat bestaat uit de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van die waren of diensten (HvJEG arrest 12 februari 2004 in zaak C-363/99 Koninklijke KNP Nederland NV tegen Benelux Merkenbureau, nr. 34). Wanneer de aanvraag waren en diensten betreft die voor alle consumenten bestemd zijn, moet ervan uitgegaan worden dat het relevante publiek bestaat uit de redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende gemiddelde consument (HvJEG arrest 6 mei 2003 in zaak C-104/01 Libertel Groep BV tegen Benelux-Merkenbureau, nr. 46; HvJEG arrest 16 september 2004 in zaak C-329/02 P SAT.1 Satellitenfernsehen GmbH tegen BHIM, nr. 24). Door de bevoegde autoriteit moet worden aangetoond dat het relevante publiek onmiddellijk en zonder verder nadenken een concreet en rechtstreeks verband zal leggen tussen de producten en diensten en de betekenis van het woordteken (GvEA arrest 14 april 2005 in zaak T-260/03 Celltech R&D Ltd tegen BHIM, nr. 38).

37. Het verbod op inschrijving als merk van uitsluitend beschrijvende tekens en aanduidingen heeft tot doel te vermijden als merk ingeschreven worden tekens of aanduidingen die omwille van hun overeenstemming met de gebruikelijke wijze van aanduiding van de betrokken waren of diensten of hun kenmerken niet geschikt zijn om de functie vervullen van identificatie van de onderneming die ze op de markt brengt en aldus het onderscheidend vermogen missen dat deze functie verondersteld. Beschrijvende tekens zijn dus slechts die welke in het normale gebruik uit het oogpunt van de consument kunnen dienen ter aanduiding, hetzij rechtstreeks, hetzij door vermelding van een van de essentiële eigenschappen ervan, van een waar of dienst als die waarvoor de inschrijving is aangevraagd. Met betrekking tot merken die uit woorden bestaan, zoals het merk dat in casu voorwerp is van het geschil, moet een eventueel beschrijvend karakter niet alleen worden vastgesteld ten aanzien van elk van de woorden afzonderlijk, doch ook ten aanzien van het geheel dat zij vormen. Elk merkbaar verschil tussen de formulering van de woordcombinatie waarvoor inschrijving wordt aangevraagd, en de terminologie die in het normale taalgebruik van de betrokken categorie consumenten wordt gebezigd om de waar of de dienst of de essentiële eigenschappen daarvan aan te duiden, is geschikt om deze woordcombinatie onderscheidend vermogen te verlenen, zodat zij als merk kan worden ingeschreven (HvJEG arrest 20 september 2001 in zaak C-383/99 Procter & Gamble Company tegen BHIM nr. 39 tot 40).

38. Verzoekster heeft het teken “LADY STYLE” voor waren die in klasse 03, 05 en 21 zijn opgenomen, namelijk farmaceutische, cosmetische, geneeskrachtige, schoonheids- lichaamsverzorgingsproducten. Het teken bevat twee woorden, zonder grafische vormgeving noch kleur of grafisch element.

39. Het onderscheidend vermogen van dit teken, dit wil zeggen zijn geschiktheid om de betrokken waren te onderscheiden naar hun herkomst van verzoeksters onderneming van concurrerende producten moet worden beoordeeld ten opzichte van de algemene indrukt die dit teken op het voor deze producten relevante publiek maakt.

40. In casu is het in aanmerking komend publiek zeer breed aangezien het om gangbare consumptieproducten gaat.

41. Nu het teken “LADY STYLE” geen voor de hand liggend teken is om de betrokken waren of hun kenmerken in de Beneluxtalen te comschrijven maar wel een uit twee Engelstalige woorden samengesteld teken, kan het op zich bij het relevante publiek de perceptie wekken van een als onderscheidend teken gebruikt teken.

42. Het feit dat beide woorden in hun gewoonlijke betekenis een alledaags karakter hebben ten opzichte van de betreffende waren en ze dan ook niet het resultaat zijn van een streven naar fantasie maakt op zich het teken niet ongeschikt om de waren als afkomstig van een onderneming te onderscheiden.

43. Het teken zou dan ook de functie van een merk kunnen vervullen onder voorbehoud van het onderzoek naar zijn beschrijvend karakter.

44. Hoewel de betekenis van de Engelstalige woorden waaruit het teken “LADY STYLE” bestaat, afzonderlijk genomen, door de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consumenten in de Benelux kunnen worden verstaan als zijnde enerzijds “dame” (in het Nederlands en in het Frans) en anderzijds “style” (in het Frans) of “stijl” (in het Nederlands), ontstaat uit de combinatie van beide woorden “LADY STYLE” of “DAME STYLE” of “DAME STIJL” een geheel dat bij de consumenten niet overeenstemt met de beschrijving van een concreet en objectief kenmerk van de betrokken waren, namelijk cosmetische, farmaceutische, geneeskrachtige, schoonheids- of verzorgingsproducten.

45. In de omgangstaal duidt het teken “LADY STYLE” of “DAME STYLE” of “DAME STIJL” noch de betrokken waren, noch een of meer kenmerken van die waren aan.

46. De totaalindruk die van het teken bij de consumenten uitgaat is voldoende verwijderd van de concrete beschrijving van een of meer kenmerken van de waren waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd. In de globale perceptie wordt het teken door de betrokken consumenten niet in verband gebracht met de betrokken waren.

47. Dit geldt des te meer dat uit de opsomming van de in de drie genoemde klassen opgenomen producten blijkt dat voor elke klas het betrokken publiek wel degelijk het grote publiek is van verbruikers van cosmetische, farmaceutische, geneeskrachtige, schoonheids- en/of lichaamsverzorgingsproducten (zie hierboven de opsomming van waren).

48. Het feit dat een zoektocht op Internet via de zoekmotor Google 168.000 resultaten voor de term “LADY STYLE” oplevert bewijst nog niet dat er een directe, onmiddellijke en objectieve band bestaat, zoals die door het relevante publiek wordt opgevat, tussen het teken en de betrokken waren in onderhavig geval. 

49. Het relevante publiek zal dus niet onmiddellijk en zonder verder nadenken een concreet en direct verband legen tussen de betrokken waren en de betekenis van het teken dat slechts verwijst naar een onduidelijk beeld met betrekking tot de wijze waarop men zich presenteert of uitdrukt. Het zal dus het teken niet herkennen als beschrijvend voor de betrokken waren.

50. Ten slotte moet worden vastgesteld dat het BBIE geen absolute weigeringsgrond voor de inschrijving aanvoert die losstaat van die welke volgens hem uit het beschrijvend karakter van de samenstellende elementen van het merk afgeleid wordt. Immers, het BBIE is slechts van oordeel dat aangezien het teken beschrijvend is, het noodzakelijkerwijs ook niet onderscheidend is.

51. Nu het teken niet beschrijvend is, is de inroeping van het gebrek aan onderscheidend vermogen afgeleid uit het feit dat het teken beschrijvend is, ongegrond.

52. Om al deze redenen is het teken “LADY STYLE “, in zijn geheel beschouwd, niet beschrijvend voor de waren in de klassen 03, 05 en 21 ten opzichte van het relevante publiek en geeft het geen aanleiding tot een van de door het BBIE ingeroepen weigeringsgronden, zodat het als merk dient te worden ingeschreven.

53. Op de terechtzitting van 18 januari 2008 hebben de raadslieden van partijen een rechtsplegingsvergoeding van 1200 euro gevorderd, hetzij het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding voor vorderingen in geschillen die niet in geld gewaardeerd kunnen worden, en zulks overeenkomstig artikel 3 van het koninklijk besluit “tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat “ .

54. Deze vordering is verantwoord met betrekking tot eiseres.

Om deze redenen,

Het Hof,

In acht genomen de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken,

Rechtdoende op tegenspraak,


Ontvangt het beroep en verklaart het gegrond;

Beveelt het BBIE over te gaan tot inschrijving in het Benelux merkenregister van het op 4 augustus 2004 verrichte internationaal depot van het merk “LADY STYLE” onder nummer 842691.

Veroordeelt het BBIE tot betaling van de gedingkosten die worden begroot op 186,00 euro voor de inschrijving van het verzoekschrift op de rol.

Veroordeelt het BBIE tot betaling aan eiseres van een rechtsplegingsvergoeding ad 1.200 euro.


Aldus gewezen en uitgesproken ter openbare burgerlijke terechtzitting van de 18e kamer van het Hof van Beroep te Brussel op 9 MEI 2008 waar aanwezig waren:

De heer Paul BLONDEEL, kamervoorzitter,
Mevrouw C. SCHURMANS, raadsheer
Koenraad MOENS, raadsheer,
Mevrouw L. NAESSENS, eerstaanwezend adjunct-griffier

* * * * *

 

Ontvang nu een deel van de aanvraagkosten retour.

Lees meer